Depressief zijn in een buitenwijk

(Foto’s Beeldbank Stadsarchief Amsterdam) 

Ongelukkig zijn is een talent dat je moet koesteren. Melancholie is de natuurlijke geestestoestand van de mens. Maar tegenwoordig spreken we niet meer over melancholie, maar over depressie. Depressief zijn lijkt het ergste wat een mens kan overkomen in een tijd waarin het  geluk als een natuurlijk recht wordt beschouwd. ‘Wij eisen geluk!’ Die leuze las ik ooit in grote witgekalkte letters op een muur in Amsterdam. Het lijkt het adagium van onze tijd. Geluk als natuurlijk biotoop voor het leven, met als keerzijde een wildgroei van het fenomeen ‘depressie’. Als je steeds maar roept ‘Ik ben gelukkig!’, dan baan je de weg voor je eigen depressie. En als iedereen dat gaat roepen, dan wordt de depressie een epidemie. Een paar jaar geleden waren maar liefst 1 miljoen, ofwel 6% van de gehele bevolking, van baby’s tot en met bejaarden depressief. Ik vrees dat het er nu zelfs nog meer zijn. Heel Nederland is aan de pillen, zo lijkt het wel. Depressief zijn we allemaal wel eens en met een pilletje is dat tegenwoordig heel wel te verhelpen. Zelfs als je depressief bent in een lelijke buitenwijk. Maar is er ook een pilletje voor als je depressief bent in de Bijlmermeer?

Het naoorlogse modernisme heeft de lelijkheid van de buitenwijken voortgebracht. De kitsch waartegen de avant-garde in de jaren dertig ten strijde trok in haar veldtocht tegen de opstand der horden is inmiddels allang tot camp getransformeerd. De grenzen tussen hoge en lage cultuur zijn goeddeels afgebroken. Kennis van schoonheid is voor menig socioloog niet meer dan een maatschappelijk onderscheidingsteken. Bestaan er nog wel universele criteria om de lelijkheid aan de openbare schandpaal te nagelen? Of heeft iedereen recht op zijn eigen wansmaak? De tirades van Gerrit Komrij in zijn boek Het boze oog uit 1983 hebben menigeen voor korte tijd de ogen geopend voor de gruwelijke lelijkheid die de openbare ruimte kan overwoekeren als we haar overlaten aan de mechanismen van verpolitiekte en gedemocratiseerde esthetica. Komrij verwoordde zijn aanklacht tegen de moderne architectuur als volgt: 

‘Erger dan een flessentrekker is de architect. De mummie van een putjesschepper is minder futloos. Het is de architect zelf die zijn beroep in de uitverkoop heeft gelegd, het is de architect zelf die van zijn beroep het goede heeft weggegooid en het slechte bewaard. Het is enkel de architect die de kunst met de vuilnisman heeft meegegeven. En in wiens mondholte zich een batterij extra speekselklieren ontwikkelde om er de commercie mee te likken. Het is enkel de architect die zijn ideeën naar de lommerd bracht en de exclusieve lakei werd van de eenvormigheid. De moderne architect; een lakei en een likker. De moderne architect, minder dan de pandjesbaas minder dan de vuilnisman. Niets langer vormt de architect de omgeving, hij misvormt zelfs de eenvoudigste ziel die zich in die omgeving ophoudt. Hij bouwt niet langer de wonderen voor de toekomst – wonderen van pracht en van simpelheid – wat men wil – hij is de constructeur geworden van de ruïnes van overmorgen.’

Klare taal, deze aanval op de hedendaagse architect in een betoog waarin de auteur als een Don Quijotte ten strijde trekt tegen de dictatuur van de lelijkheid. Maar hoe actueel is deze aanval veertig jaar later? Komrij schreef zijn boek in de nadagen van het modernisme, toen de idealen van het functionele bouwen tot tenhemelschreiende clichés hadden geleid. Toen de utopische puinhopen van de Bijlmermeer zichtbaar werden. Toen de tuttigheid van Almere en Purmerend niet meer dan een verstikkend alternatief hadden geboden. De cynische woorden van Komrij over de eigentijdse architectuur, zijn achteraf beschouwd misschien wel de laatste stuiptrekkingen van het modernisme zelf geweest. Een te lang verkropt gevoel van heimwee naar de onderdrukte 19de-eeuwse romantiek was deze criticaster niet vreemd toen hij zijn pijlen richt op de fundamentalistische verbanning van het premoderne ornament. Misschien is dit unheimische gevoel ten aanzien van de eigentijdse architectuur wel wel een vruchtbare voedingsbodem geweest voor de hedendaagse depressie-epidemie. Hang naar romantiek is de moeder van de melancholie. 

In 2008 verscheen het boek De depressie-epidemie  van Trudy Dehue, hoogleraar wetenschapstheorie en wetenschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. In dit boek, dat een bestseller werd, stelde zij de vraag aan de orde, hoe het kan dat in een welvarend land als Nederland zoveel vraag is naar antidepressiva. In een interview in de Volkskrant zette Dehue haar betoog in een politiek perspectief dat zich richt op het neoliberalisme in het algemeen en de ideologie (of het gebrek daaraan) van het kabinet Rutte in het bijzonder. De moraal, die dit kabinet hanteert ‘is die van de 
stoerheid: ga eens harder aan jezelf 
werken! De overheid spreekt mensen continu aan op hun verantwoordelijkheid. Het gaat veel over wat je allemaal 
moet doen en laten, er lijkt geen lot 
meer te zijn dat je mag aanvaarden. Het moet allemaal sneller en beter en hoger en mooier.’

In de tijd van schaarste en wederopbouw ontstond een arbeidsethos dat gericht was op een gezamenlijke toekomst die voor iedereen beter zou worden. Dat schiep een collectieve band. Zelfs in de buitenwijken van de wederopbouw vierde het optimisme hoogtij. Iedereen had zin in de toekomst. Het verleden leek niet meer te bestaan, om over de oorlog maar te zwijgen. Ouders legden alles opzij om hun kinderen te laten studeren. Nu is dat collectieve ideaal achter de horizon verdwenen. Het optimisme van de wederopbouw is tegenwoordig ver te zoeken. Overal, en om te beginnen in de buitenwijken die in de tijd van de wederopbouw werden gebouwd. Het vrije individu is de enige utopie die we nog over hebben. Die vrijheid slaat vroeg of laat om in een dwangbuis. Dehue formuleerde het als volgt:

‘Volgens de Britse socioloog Nikolas Rose, die ook de kreet ‘verplichte vrijheid’ bedacht, is er een biologische kapitalistische arbeidsmoraal ontstaan. We zijn ons eigen leven, ons lichaam en onze hersenen als een soort onderneming gaan zien. Als een klein bedrijfje. Daarom sporen we elkaar aan om onze hersenen te verbeteren en ons uiterlijk 
te verfraaien. Innerlijk en uiterlijk 
moet alles perfect zijn, daar haal je succes uit; en als je succes hebt, ben je gelukkig. Succes en geluk zijn synoniem 
geworden. Dan komen degenen die 
niet succesvol zijn, dus in de problemen’

In de vorige eeuw, zo stelt Dehue, wees Max Weber op het raakvlak tussen het protestantisme en het strenge arbeidsethos, waardoor het kapitalisme in Europa en Amerika tot bloei is kunnen komen. Nu ziet zij een soortgelijk verband tussen het kapitalisme en de manier waarop we naar onszelf kijken. Het brein is een onderneming geworden. Succes is een keuze. Mensen moeten ‘manager van zichzelf’ worden en in dat perspectief wordt het fenomeen depressie opnieuw gedefinieerd als een ‘tekort aan individuele ondernemingszin’. De biologische psychiatrie past in deze neoliberale ideologie. In haar haar boek De depressie-epidemie vatte Dehue dit verband als volgt samen:

‘Met de gedachte dat het lichaam zelf de oorzaak zou zijn van psychische problemen, hielp de biologische psychiatrie het idee van een maakbare samenleving verruilen voor het idee van het maakbare individu.’

Zoals sportmensen er alles aan doen om het vermogen van hun lichaam op te rekken, waarbij vaak alle middelen zijn geoorloofd zijn, zo is nu iedereen bezig om de lat van zijn prestatievermogen steeds hoger te leggen. Antidepressie pillen worden vaak gebruikt als een soort prestatiepillen, zo beweert Dehue. Depressiebestrijders zijn ‘mental coaches’ geworden. Ze maken ons wijs dat we niet teveel moeten denken en piekeren, maar vooral moeten ‘doen’. Haal alles uit je leven. Reik zover je kunt. The sky is de limit.

Dehue noemt het een ‘ban op bedachtzaamheid’. Diepgaande reflectie werkt anti-productief. We moeten vooral niet te veel denken en zeker niet over zaken die niet nuttig, effectief of marktgericht zijn en daarom geen rendement opleveren. Zo wordt een verband gelegd tussen de economische ontwikkeling die gericht is op functionele rationaliteit en de opkomst van de biologische psychiatrie die met zijn psychofarmaca de mens steeds meer in zijn greep krijgt. ‘Wij zijn niet ons brein!’ zo luidt de optimistische mantra van deze tijd. De boeken over het brein zijn tegenwoordig niet aan te slepen. Maar daarmee raakt een elementaire vraag uit zicht.

Wat betekent het om in 21ste eeuw nog om ‘mens’ te zijn?  De ‘ziel’ ligt op de schroothoop van de geschiedenis. Nu gaat ‘de geest’ er achteraan. Er komt een tijd, zo schreef Foucault, dat de ‘mens’ zal gaan verdwijnen als een getekende gestalte in het zand aan de vloedlijn van de zee. Het verschijnsel mens is pas tweehonderd jaar oud, zo oud als de antropologie. Die antropologie als ‘wetenschap van de mens’ heeft twee eeuwen nodig gehad om ‘de bigotte antropologie van het christendom’ te verdringen. Maar het gevolg daarvan is, dat de ‘mens’ – of wat dat ook moge zijn – zich uitlevert aan de keiharde wetenschap van ‘meten is weten’.

En de laatste ‘wetenschap van de mens’ is de biologie, dat wil zeggen: de moleculaire biologie, de wetenschap van het menselijk genoom en de neurowetenschap. In dat perspectief heeft de biopolitiek uiteindelijk een duivels verbond gesloten met de biochemische industrie. Zo is de mens niet alleen maakbaar, maar ook beheersbaar geworden. ‘Psychisch ziek zijn’ betekent niet goed functioneren in het neoliberale prestatiesysteem. Geluk is identiek aan succes en iedereen moet streven naar zijn eigen optimale geluk, dat wil zeggen: succes, succes, succes…..

De filosofische benadering van Michel Foucault vond in de laatste decennia een vervolg in de sociologische theorie van Nikolas Rose, met name in zijn boek Powers of freedom, reframing political thought (1999). Dat is ook het boek waar Trudy Dehue naar verwijst. Rose onderzoekt het grensgebied van het sociologische en het biologische. Wat voor soort wezens zijn wij nog? Zelfs de grens tussen mens en dier staat steeds meer ter discussie. In de laatste decennia was de opkomst van een politieke ‘partij voor de dieren’ is een teken aan de wand. De mens is een dier als ieder ander, dat is de achterliggende gedachte. Omgekeerd heeft ook het dier zijn biologisch rechten.

Er is een nieuwe woningnood ontstaan, niet zozeer door een tekort aan betaalbare woningen, maar door een collectief geheugenverlies als het gaat om de kennis over het wonen. Wat is wonen? Dat lijkt niemand meer te weten, zelfs architecten niet. Het is of er een tapijt onder onze stoelen is weggetrokken. Dat tapijt was het optimisme van weleer, het punt aan de horizon waar we naar op weg zijn. Het doel om naar te streven. het verdwijnen van die focus is al een eeuw gaande, maar de gevolgen daarvan worden steeds nijpender. Sinds God is dood  verklaard wordt het leven gedomineerd door een technisch kunnen. In dienst van dit technisch vermogen wordt ook de mens zelf in een te beheersen object veranderd. Zo is zelfs het wonen ondergeschikt verklaard aan een beheerstechniek. Sociale integratie, doorschuif-perspectieven, alles is maatschappelijk maakbaar geworden, ook – en vooral – het wonen.  

Het ‘naakte leven’ (een term van de filosoof Agamben) dat door totalitaire systemen wordt toegeëigend, vindt zijn vervolg in de biopolitiek van het kapitalisme. De mens is een biologisch product van de natuur, dat volledig verantwoordelijk is voor zijn eigen geluk en succes, maar ook een somatisch wezen dat ab ovo maakbaar is en dus ook politiek beheersbaar en bestuurbaar tot in zijn diepste vezels: dat wil zeggen: tot in zijn genen en in zijn brein. In dit armzalig wereldbeeld raken biologie en psychiatrie steeds meer met elkaar verweven en leveren zich kritiekloos uit aan het ideologisch kader van het neoliberalisme. Bio-psychiatrische kennis wordt allengs uitgeleverd aan een netwerk van sociale, economische en politieke krachten. Als je deze ontwikkeling op afstand bekijkt dan heeft het nationaalsocialisme als ideologie uiteindelijk toch zijn historisch gelijk gekregen. De mens is een willekeurig organisch uitgroeisel van de natuur, dat in  een van hogerhand bedacht systeem ingepast moet worden. De bestemming van dit alles gaat het verstand te boven. Er is iets waaraan wij ons moeten uitleveren in de waan dat wij dat uit vrije wil besluiten te doen.

Cui bono? dat is de hamvraag. Wie wordt daar beter van? Dat is natuurlijk de biochemische industrie, die telkens maar weer nieuwe geneesmiddelen en psychofarmaca produceert die het brein van de mens het gareel houdt. In de nabije toekomst zullen ook afwijkingen de menselijke genen behandeld kunnen worden, zelfs preventief. Een genetisch verhoogd risico op schizofrenie zal dan met nieuwe geneesmiddelen kunnen worden verholpen, met alle gevolgen van van dien. Dat wil zeggen: controle van wieg tot graf. Als je zelf verantwoordelijk wordt voor je genen, dan zul je ook je levenswandel aan moeten passen. Dus: geen drugsgebruik meer, niet roken, niet drinken, geen patat meer voordat je meerderjarig bent.  Wie gezond wil blijven en recht wil houden op de zorgverzekering zal straks in het gareel moeten lopen van Big Brother.  De dictatuur van de vrijheid…. is watching you.

We worden steeds meer gedwongen te kiezen in een zee van keuzemogelijkheden die ons wordt aangereikt. Dat is de paradox van het neoliberalisme. Deze nieuwe vrijheid is het tegendeel van ze pretendeert te zijn. Het is de gevangenschap die niet als zodanig zichtbaar is en daarom dubbel zo effectief functioneert. Ieder voor zich en het kapitaal voor ons allen. We leven in de dictatuur van de keuzevrijheid. We moeten niet alleen kiezen, maar ook consumeren. We moeten presteren en succes hebben. Maar bovenal, we moeten gelukkig zijn. Sterker nog, wij eisen geluk!

Geluk is een mensenrecht geworden, waarvoor we zelf verantwoordelijk zijn. Wij eisen geluk! Overal en vooral in de lelijke buitenwijken! De wereld is het domein van het  ‘vrije ik’, zwelgend in zijn ongekende mogelijkheden, terwijl de neurowetenschap ons dwingt te erkennen dat er helemaal geen vrije wil bestaat. Dat is de paradoxale dictatuur van de vrijheid, een narcose die voelt als een klamme droom. We nemen er kennis van en gaan over tot de orde van de dag. Of – zoals ik Laurens ten Cate ooit heb horen zeggen:

‘Wij doen allen wat wij moeten, omdat wij het moeten, zonder te weten waarom wij het moeten en wat er zou gebeuren als wij het niet deden.’

Reageren is niet mogelijk.