De vergeten katholieke revolutie

In de jaren vijftig ontstond een progressief katholiek offensief vanuit de menswetenschap. De fenomenologen van de Utrechtse School wezen hierbij de weg. Leerlingen aan kweekscholen en sociale academie kregen hun boeken te lezen. Vooral bij het vak Algemene Psychologie nam het werk van F.J.J. Buijtendijk, die zich in 1937 bekeerd had dit het katholicisme, een prominente plaats in. Dit progressieve offensief vanuit de menswetenschap kreeg overigens veel weerstand te verduren van de kerkelijke hiërarchie, met de curie in Rome aan het hoofd. Er was sprake van repressie en censuur en sommigen spraken zelfs van fascistoïde toestanden. In een artikel over ontzuiling, gezinspolitiek en feminisme schrijft Tjitske Akkerman het volgende:

‘In de jaren vijftig waren spreek- en schrijfverboden nog veel gehanteerde middelen van het centrale gezag in Rome om kritiek het zwijgen op te leggen. De conservatieve katholieke vleugel had onder meer via het Vaticaan een lastercampagne op touw gezet tegen het Psychologisch Instituut in Nijmegen, waarvan de psychiater dr. Anna Terruwe en de Nijmeegse jurist en zielzorger mr. dr. W. Duynstee het slachtoffer werden. Het Instituut werd ervan verdacht een bordeel te zijn voor religieuzen en priesters, en gold als ‘de zondige Rivièra van het katholicisme’.

Dit artikel verscheen in 1985 in de bundel met dezelfde pakkende titel: De zondige Rivièra van het katholicisme. In dit boek worden de sociale, culturele en politieke veranderingen in de stad Den Bosch in de jaren vijftig vanuit verschillende invalshoeken onder de loep genomen. Dat levert een fascinerend beeld op van de verschuivende normen inzake gezin en seksualiteit in de jaren vijftig. Die jaren worden vaak beschouwd als een periode van stilstand en stagnatie die vooraf ging aan de bruisende jaren zestig met al zijn revolutionaire veranderingen. Maar hoe is de culturele revolutie van the sixties dan te verklaren? Die kan toch niet zomaar out of the blue zijn ontstaan. De socioloog Siep Stuurman is een van de eersten geweest die systematisch onderzoek ging doen naar dit probleem. Zijn artikel Het zwarte gat van de jaren vijftig (1984) geldt inmiddels als een klassieker op dit gebied. En het boek De zondige Rivièra van het katholicisme, dat een jaar later verscheen, is in feite een een nadere uitwerking van het probleem dat Stuurman had gesignaleerd.

Vaak wordt beweerd dat het proces van de ontzuiling en de secularisering en de daarmee gepaard gaande seksuele revolutie vooral in de jaren zestig zijn beslag zou hebben gekregen. Tot op zekere hoogte is dat ook waar. Tussen 1961 en 1975 bijvoorbeeld daalde het kerkbezoek onder katholieken in Nederland van 70.7 naar 36,6 %. Maar is het is niet zo dat de periode daarvoor een kalme vijver was van stabiliteit en consensus. Met name katholiek Nederland maakte in de jaren vijftig een snelle ontwikkeling door, waarbij in eigen kring veel oppositie ontstond tegen de traditionele leer van de kerk en met name de Encycliek Humani generis uit 1950.

Dat verzet leidde zelfs tot interventies vanuit het Vaticaan. In Rome zag men met lede ogen toe toe in Nederland steeds meer openheid werd bepleit in kwesties van gezin en seksualiteit. Priesterkandidaten met seksuele problemen zouden adviezen krijgen die in strijd waren met de katholieke moraalleer. De psychiater Dr. Anna Terruwe had er zelfs voor gepleit om in voorkomende gevallen masturbatie aan te bevelen, wat in die tijd voor Rome nog een doodzonde was. Evenals Rümke keerde zij zich tegen het primaat van de seksualiteit bij Freud. Haar bevestigingsleer legde de oorzaak van de neurose niet in een verdrongen seksualiteit in de vroege jeugd, maar in een tekort aan onvoorwaardelijke liefde van de ouders.

Kortom, de katholieke zuil ging barsten vertonen in de loop van de jaren vijftig. In Nederland nam de verzuiling in die tijd aanvankelijk sterk toe. Zo herinner ik me dat ook uit mijn vroege jeugd. Alle kerken en gezindten hadden hun eigen verenigingen en organisaties, tot sportclubs aan toe. Er bestond zelfs een – later spreekwoordelijk geworden – katholieke geitenfokvereniging. Toch was er ook sprake van een opmerkelijke paradox, zo stelt Tjitske Akkerman in haar verslag van deze hoogtijdagen van de verzuiling. ‘Enerzijds geldt deze periode in sociaaleconomisch opzicht als zeer dynamisch, aan de ander kant spreekt men van culturele stagnatie. In formeel organisatorisch opzicht nam de verzuiling inderdaad tot 1955 toe, daarna was er met name in Katholiek  Nederland sprake van een groende oppositie tegen de heersende moraal.’

Al vanaf eind jaren veertig was er een groeiende ontevredenheid onder katholieken ten aanzien van de traditionele seksuele moraal, maar die onvrede vond aanvankelijk geen uitweg. Die trend tekende zich ook breder af. Tussen 1952 en 1963 nam het percentage van de bevolking dat principiële bezwaren had tegen de geboortebeperking belangrijk af. De NVSH pleitte voor een voor persoonlijke verantwoordelijkheid en deze houding werd ook door katholieke zielzorgers steeds meer overgenomen. Men streefde naar ‘een psychologisering van de moraal’ en uiteindelijk voor het afschaffen van de moraal in de menswetenschap. In de tweede helft van de jaren vijftig was er de moderne sociologische benadering opgekomen, die leidde tot nieuwe visies op de mens en de sociale zorg. Sociologen als Van Doorn richtten zich uiteindelijk tegen het ‘verzuilde systeem van de sociale controle’. Zij richtten zich niet langer ‘in herstel van zedelijkheid en moraal’, maar veeleer op ‘een dynamische en flexibele aanpassing’.

In Nederland werd in de jaren vijftig nog nauwelijks onderzoek naar seksualiteit gedaan, zo constateert Tsjitske Akkerman, maar  de veranderingen waren er wel en ze kwamen van bovenaf: van de deskundigen, seksuologen en moraaltheologen. Een belangrijke discussie in die tijd betrof de wenselijkheid van coëducatie, anders gezegd: de ‘gemengde school’. Ik kan me nog goed herinneren dat het heel uitzonderlijk was dat ik in de tweede helft van de jaren vijftig in Amsterdam naar naar een katholieke lagere school ging, waar jongens en meisjes naast elkaar in de schoolbanken zaten. Deskundigen braken daar steeds meer een lans voor. Dat streven paste binnen de nieuwe gedachten over een harmonische ontwikkeling van het gevoelsleven van het kind. Buytendijk had zich al in 1953 openlijk uitgesproken in het voordeel voor gemengd onderwijs. Zijn ideeën over ‘de vrouw’, waarmee hij een katholieke antwoord geven op Simone de Beauvoir, liepen in zeker opzicht vooruit op het feminisme van de zeventig. Het was een modernisering vanuit het defensief, een ‘anti-modern modernisme’, waar deze katholieke elite voor stond.

Tjitske Akkerman draagt verschillende voorbeelden aan van paradoxale vernieuwingsdrang. Zo had in katholieke kringen een beraadsgroep van de Commissie Pastoraal en Psychohygiëne zich gebogen over de morele en pastorale vraagstukken rond verkering en verloving. In een verslag van 1959 in een speciaal nummer van het tijdschrift Dux stelde men, dat het in de verlovingstijd ging ‘om een dynamisch naar elkaar toegroeien van de totale menselijkheid, waarop statisch moraalregels, opgesteld vanuit een ongedifferentieerde kuisheidsleer, niet uniform toepasbaar zijn.’ Dat was een belangrijke stap voorwaarts ten opzichte van de moraaltheologie van de jaren veertig, toen verkering nog vaak als  een ‘noodzakelijke gelegenheid van zonde’ werd gezien.

Dit soort behoedzame formuleringen zijn kenmerkend voor de nieuwe tijd die zich aandiende. Het privé-terrein van de seksualiteit was stilaan het domein van psychologen, pedagogen en sociologen aan het worden. Juist in die tweede helft van de jaren vijftig werd een een groeiend netwerk zichtbaar van katholieke instituties. Het was dit netwerk deskundigen en voor een deel ook de geestelijkheid waarbinnen een moderne benadering van de moraal gestalte kreeg. Tjitske Akkerman citeert in dit verband de katholieke  pedagoog Perquin die achteraf constateerde dat de strategie van tijdige hervormingen in feite mislukt was en weet dit aan de starre opstelling en tegenwerking van orthodoxe zijde. In 1969 schreef hij in zijn ‘Herinnering en Overpeinzing’ enigszins verbitterd:

Het behoeft niet uitdrukkelijk vermeld te worden dat de mentaliteit van boven alles orthodox te zijn ook nu weer, zoals ten tijde van het modernisme, de gezonde normale ontwikkeling heeft tegengehouden. Nu is dan toch losgebarsten wat men met alle geweld heeft willen tegenhouden; de gevolgen zijn voorlopig niet te overzien. Wie draagt daarvan de schuld? De vraag stellen is haar beántwoorden. Het strijdtoneel werd echter niet alleen beheerst door ‘orthodoxen’ en ‘hervormers’; juist in de tweede helft van de jaren zestig kreeg de onvrede en het protest van de naoorlogse generatie vorm in een aantal nieuwe bewegingen, zoals provo, de studentenbeweging en de vrouwenbeweging. We kunnen stellen dat de opkomst van deze bewegingen min of meer de keerzijde van de ontzuiling vormde. Typerend voor deze bewegingen was dat zij experimentele levensstijlen en nieuwe vormen van politieke strijd met elkaar verbonden.’

Ook hier dient de paradox zich aan. De katholieke opposanten van de jaren vijftig waren een soort ‘anti-moderne modernisten’, die een proces in gang hebben gezet dat – eenmaal begonnen – niet meer te stoppen was en uiteindelijk zelfs uit de hand liep. Daarmee komt een ontwikkeling in beeld, die – op iets andere wijze – ook door James Kennedy wordt geschetst in zijn boek Nieuw Babylon in aanbouw. Het waren niet de rebelse jongeren van de jaren zestig die de culturele revolutie hebben veroorzaakt, maar de generatie daarvoor die de teugels liet vieren. Kennedy’s bewering dat het vooral een zaak was van ‘repressive tolerantie van lankmoedige regenten’ behoeft wel enige bijstelling.

De invloed van katholieke intellectuelen, die in de jaren vijftig oppositie voerden binnen hun eigen zuil, wordt door Kennedy schromelijk onderschat. Ook het losse samenwerkingsverband van (niet alleen katholieke) fenomenologisch georiënteerde psychologen, pedagogen, juristen en psychiaters en criminologen,dat bekend is geworden als de Utrechtse School, werd door hem nauwelijks gememoreerd. In bredere kring waren het vooral katholieke intellectuelen – binnen een nieuw netwerk van instituties – die de revolutie onbedoeld in gang hebben gezet. Achteraf beschouwd kun je stellen dat juist hun werk de loper heeft uitgelegd voor de radicale ontwikkelingen in de jaren zestig in Nederland.

In zijn boek Moderne leegte, over kunst en openbaarheid (1999) komt Camiel van Winkel tot een vergelijkbare conclusie. Hij stelt dat de Utrechtse School verantwoordelijk kan worden gesteld voor het tolerante pedagogische klimaat in Nederland ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken. ‘Tegenover de snelle sociaal economische veranderingen in de jaren na de oorlog moest een pedagogisch offensief worden gesteld om de bevolking bij de modernisering van het persoonlijk leven te begeleiden.’ (..) ‘Het is op dit punt,’ zo stelt Van Winkel, ‘dat zich een verborgen continuïteit aftekent met de radicale ideeën van de protestgeneratie uit de jaren zestig en zeventig’.

Deze nieuwe generatie keerde zich tegen dezelfde schaduwkanten van de modernisering, dat wil zeggen: tegen schaalvergroting, materialisme, prestatiedwang en onderdrukking van het persoonlijke. Ook zij streefden in wezen naar een ‘anti-modernistisch moderniseringsproces’. In de katholieke reformatie van de jaren vijftig werd dus de culturele revolutie van de jaren zestig voorbereid. Dat was een de vergeten revolutie van het katholicisme die zich vooral richtte op de psychologisering van de moraal. ‘De zondige Rivièra van het katholicisme’ ging aan de seksuele revolutie van the sixties vooraf. Of zoals Camiel van Winkel het formuleert: ‘Men richtte zich tegen de uithuizigheid van de moderne jeugd, het doelloze rondhangen op straat, maar het ruimteconcept dat deze  psychologen, psychiaters en pedagogen hanteerden en als ideaalbeeld op de wereld projecteerden was in feite gemodelleerd naar de spreekkamer van de therapeut.’

Als ik dit soort zinnen lees, dan zie ik de spreekkamer voor me van Professor Carp, waar Hans Lodeizen in 1948 terecht kwam. Maar ik zie ook de spreekkamer voor me van dr. A.F. C Overing, waar ik zelf in 1966 in belandde. Dr. Overing was een leerling van Rümke, die in de jaren vijftig de grote opponent was van Carp. Rümke was scherpzinnig, kort en bondig, Carp een zwever en een veelschrijver, althans volgens Overing. Maar of je nu door de hond of de kat gebeten werd, maakte uiteindelijk weinig verschil. De vergeten revolutie van na de oorlog had zijn tegenbeeld in de knusse spreekkamers van erudiete psychiaters die alles wisten van de ziel en het lichaam. In de moderne leegte maakte de taal van de religie plaats voor de taal van de seksualiteit, maar de beteugeling van het innerlijk was er niet minder om.

In tweede helft van de jaren zestig werden kwesties, die voorheen tot de privé-sfeer behoorden, onderwerp van politieke strijd. Het persoonlijke werd politiek. Tjitske Akkerman wijst in dit verband op de Franse socioloog Jacques Donzelot. Hij beweert dat het netwerk, dat zich sinds de negentiende eeuw ontwikkelde rond de gezinsleden, zoals de medische stand, de filantropie, de woningbouwverenigingen, het onderwijs en de kinderbescherming als een nieuwe vorm van sociale regulering. ‘Foucault, aan wie Donzelot zijn theoretisch kader ontleent, stelt dat het ontstaan van deze machtsmechanismen niet begrepen moet worden als uitvinding van de heersende klasse en dat zij niet zonder meer hun bron vinden in de centrale staatsmacht.’ En zo komt zij tot haar conclusie:  ‘Het traditionele complex van instituties, intellectuelen en strategieën kunnen we typeren als het model van de confessionele zuilenstaat. Dit model was dominant tussen 1920 en 1950. In de jaren vijftig vond een min of meer ondergrondse strijd plaats tussen dit traditionele model en het opkomende model na de de keynesiaanse verzorgingsstaat.’

Die ondergrondse strijd van de jaren vijftig leidde tot een proces dat je ‘de vergeten revolutie van het katholicisme’ zou kunnen noemen. Het was een tijd van hoop en verandering, van de nouvelle theologie die de wereld wilde veroveren. Toen in 1958 paus Johannes XXIII tot paus gekozen leek dit de aanzet te gaan vormen voor een versneld tempo van modernisering die vooral in Nederland zijn beslag zou krijgen. Zijn pontificaat betekende voor velen een korte episode van hoop en vooruitgang. Johannes XXIII was de paus van het volk en van de kinderen. Op een avond in 1958 toen de maan hoog aan de hemel stond sprak hij de wereld voor het eerst toe vanuit zijn raam op het Sint Pietersplein. ‘Dierbare kinderen, ik voel jullie stemmen. De mijne is slechts een enkele stem maar de stem van de gehele wereld is herbegonnen: want hier is de gehele wereld vertegenwoordigd. Het lijkt alsof zelfs de maan vanavond haast heeft, kijk maar naar boven, hij beschouwt het spektakel.

De maan leek inderdaad haast te hebben. De vergeten katholieke revolutie van de jaren vijftig beleefde die avond een kortstondig hoogtepunt. Ook hier werd een proces in gang gezet dat niet te stoppen was en zichzelf uiteindelijk voorbijschoot. In Rome heeft de maan zich sindsdien nog maar zelden laten zien.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)