Dromen aan de oude kustlijn

Ingewikkelde droom vannacht. Meerdere verhaallijnen lopen door elkaar. Zoals in het begin van een film, als je nog niet weet waar het verhaal naar toe moet, zo beland ik van de ene situatie plotseling in de andere. Ik kan de droom alleen navertellen, als ik de scènes uit elkaar trek, maar in feite switchte alles voortdurend door elkaar heen. Beelden spoelden aan als wrakhout aan een oude kustlijn. Dromen is zoiets als strandjutten, maar waar eindigt dan die onmetelijke zee van beelden? De golven houden nooit op, zelfs niet als het eb is. In mijn droom vannacht was het vloed. 

Het begon trouwens met een bergbeklimming. Zwaar bepakt loop ik naar boven. De berg wordt steeds steiler. Ik struikel en sta op. Ik struikel weer. Eventjes lijk ik zelfs weg te glijden, maar ik kan me nog net vastgrijpen aan een boomstronk. Het landschap om me heen wordt kaler en kaler. Ongeveer een kilometer voor de top beland ik bij een kleine hut, waar een oud vrouwtje woont. Ze lijkt op mijn moeder, maar ze is het niet. Met trillende stem vraagt ze me de zware bepakking af te doen. Ik doe er beter aan, verzekert ze me, om zonder ballast mijn tocht naar de top te vervolgen. Ze heeft het goed met me voor, zo lijkt het, en ik geef gehoor aan haar verzoek, wetend dat het zeer gevaarlijk is om zonder proviand naar boven te gaan.

Daarna voel ik me zo licht als een veertje en bereik ik zonder verdere problemen de top van de berg, waar een adembenemend uitzicht wacht. Ik zie het hele gebergte onder een paarse hemel en realiseer me dat ik op het dak van de wereld sta. Verre horizonten aan vier zijden kruisigen de wereld en een grenzeloos gevoel van troosteloosheid maakt zich van mij meester. ‘Eli, Eli, lama sabachtani!’….Hoewel het dwalen mij tegenstond intrigeerde het mij tegelijkertijd. Mijn gedachten dwaalden af. De poppetjes en schetsjes, die ik in deze afwezige bui tekende, stonden vol symboliek. Een poosje hoorde ik een Italiaanse zangeres een aria zingen, maar het licht van een vuurtoren stoorde me. Ik had niet de kracht op te staan, om het raam te sluiten. Het zal drie uur in de nacht zijn geweest, dat ik weer insliep. Toen wekte de maan me…

Achter mij stond een psychiater verkleed als adellijke heer uit de Pruikentijd. Hij begon voor te lezen uit een rapport dat kennelijk over mij ging. Hij had het over een boek dat ik geschreven had. Daarin wemelde het van de passages die gaan over het dwalen. Elk hoofdstuk getuigt van een geest 
die zich al te zeer opwindt over de genoegens van het dwalen, zo had men vastgesteld. De hoeveelheid tijd die ik besteedde aan het dwalen zou er 
eveneens op duiden dat ik vaak aan het onderwerp ‘dwalen’ dacht. Een van mijn favoriete gespreksonderwerpen als patiënt op de afdeling betroffen de gedachten die bij je opkomen tijdens het dwalen in de bergen. Later vroeg ik Jan en alleman te vertellen over hun ervaringen bij het dwalen, en wilde ik dat ze zeer gedetailleerd zouden zijn in hun beschrijvingen. 
Mijn eigen bijdrage aan deze gesprekken was dat ik lang en met stijgende opwinding sprak over het historische belang van mijn persoon.

Verschillende verplegers, die aan mijn ziekbed kwamen, vertelden dat er nooit veel 
meer gebeurde dan dat ik ‘de hele avond maar wat zat op te scheppen over eindeloze dwaaltochten en wat ik daarbij allemaal had beleefd’. Hoe graag ik ook over het dwalen praatte, meestal 
zorgde ik er toch voor om er niet te veel mee te koop te lopen. Niet ingewijden mocht ik graag nieuwsgierig maken en oudere vrouwen van 
het moederlijke type mochten mij wel eens over mijn haar strijken en me op mijn wang 
tikken. Als begaafde leerling op school was ik ooit woedend geworden toen mij werd voorgesteld om te leren jodelen. Later, als student, weigerde ik pertinent te jodelen, zowel op privé-feestjes als bij officiële gelegenheden. Ik had trouwens niets met jodelen, ook niet de keizerin van Oostenrijk en de koningin van Hongarije, en met Tiroler pornofilms al helemaal niet. Spritzen is ejaculeren, dat had ik er wel uit opgemaakt.

Copulatie associeerde ik met capitulatie. Dit zou kunnen verklaren waarom 
het idee van een algehele capitulatie van de Kerk mij zo enorm tegenstond; bij meerdere 
gelegenheden zei ik nadrukkelijk: ‘Er is één woord dat ik nooit kan gebruiken, en dat is copulatie.’ Maar ik bedoelde natuurlijk capitulatie. Ik stierf liever om aan de schande van capitulatie 
te ontkomen. In de loop der jaren bedacht ik vele redenen waarom het voor mij onmogelijk was nog langer in de bergen rond te dwalen. Ik had slechts één bruid: de Moederkerk, de enige met wie ik ook had kunnen dwalen was Sisi en die was dood. In het hier en nu, zo zei ik vaak, breekt een nieuwe beschaving zich baan. Religie is erotiek, maar daar is de mensheid nog niet aan toe.

Hoe dan ook, het lot bepaalt alles, zelfs het verloop van mijn gedachten. En hoe je het ook wendt of keert, mijn besluit stond vast. De dood werd mijn noodlot. Ik was voorbestemd voor de dood die zich in elk moment aandiende in zijn gruwelijke gedaante. De dood was een dolende ridder die verdwaald was in het hooggebergte. Zelfs de tijd op zichzelf was zwanger van de dood. Leven is sterven, zo dacht ik. In ieder ogenblik herhaalt zich het levensdrama. De bliksem sloeg telkens weer in, en het wachten was nog slechts op de voorwereldlijke donder die oprijst uit de oergrond: boem, Boem, BOEM…. een lange roffel van oorverdovende donderslagen die aan dit alles een einde zou maken. Het graf gaapt en de tijd zoemt….

Dan verandert het decor. Ik ben in een gebouw dat me bekend voor komt. Ik was ik daar al de hele tijd trouwens, ook toen ik naar boven klom. Nog kort geleden was ik ernstig ziek. Ik voel me nog wat zwak en wil naar huis, maar ik kan niet. Alle deuren zitten op slot. In de ruimte ernaast klinkt opeens rumoer. Er is ruzie uitgebroken. Er wordt gescholden en er vallen zelfs rake klappen. Ik kijk uit het raam en zie op het voorplein een soort schuur die leegstaat. Je kunt er door de kieren naar binnen kijken. Er is daar al jaren niemand geweest, zo lijkt het. De ruzie in het naburige vertrek loopt volledig uit de hand. Er vallen schoten. Ik hoor geschreeuw. God bewaar me, de dood is een afgezwaaide kogel…

Opeens zag ik aan het voeteneind van mijn bed een vuurtoren staan. Ik schreeuwde het hele huis bij elkaar. Mijn oude moeder kwam de slaapkamer binnen en deed het licht aan. Ze had krulspelden in en onder haar duster zag ik haar rubbercorset. Ze sprak me geruststellend toe en zei dat ik me veel te druk maak de laatste tijd. Ik moet wat meer op mijn innerlijk licht vertrouwen, zei ze: ‘Keer terug naar de kust!’

‘Maar er staat een vuurtoren in de kamer!’ riep ik. Mijn moeder keek om haar heen en zag niets. ‘Waar dan?’ vroeg ze. ‘Daar!’ riep ik. ‘Daar bij het raam !’ Maar mijn moeder liet me zien dat er geen vuurtoren was. En toch, toen ze het licht weer uit deed en de kamer uitging, stond hij er weer met zijn ronddraaiend licht in de nacht.

Ik weet niet wat Freud hiervan gedacht zou hebben. Voor de surrealisten was de vuurtoren het symbool voor het onbewuste verlangen. Zoiets moet het zijn wellicht, de angst voor het verlangen. Het verlangen dat nooit vervuld kan worden, maar toch blijft bestaan. Tegen beter weten in. Ik verlang misschien iets wat eigenlijk niet kan bestaan. Misschien ben ik bang voor mijn eigen verlangen.

Uiteindelijk sliep ik weer in en droomde van de zee. Ik liep alleen op een pier aan een haven en hoorde het de geluiden van golven die zich mengden met de klaaglijke roep van een misthoorn. Maar ook het geluid van de vuurtoren hoorde ik, dezelfde vuurtoren die ver van deze pier in mijn eigen slaapkamer te horen was…

Of zoals Vasalis ooit dichtte:

En ’t avondland na’t avondeten
– de vaders in het gras gezeten
aan het kanaal dat nauwlijks stroomde
maar zachtjes smakte langs de kant.
En dat het stil werd over ’t land,
de zee zich meer en meer liet horen
soms overstemd door kinderkoren
‘blijf zitten waar je zit en verroer je niet!’
Een ijl en toch doordringend lied –
het einde van een zomerdag.

Gewassen, haar gekamd, in bed gelegd
nog één verhaaltje, nog en nóg een kus,
raam open en gordijnen bijna dicht
en buiten in de straat nog lokkend licht,
voetstappen, af en toe helder gelach
’t gerekte roepen van een kindernaam
die eenzaam zoekend in de lucht bleef hangen
en ons benauwde tot een antwoord kwam –
ons fluistrend praten, lang, van bed naar bed
dan ’t stille kijken naar ’t vuurtoren-licht
dat streek langs het nu donkere plafond.
De witte, zachte vingers, regelmatig
draaiend en dovende en keer op keer,
wisten de dag en veegden ons in slaap
– swish, swish-

M. Vasalis. Uit: De oude kustlijn (2002)

 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)