Een onbekende stilte

Vorige week heb ik de biografie van M. Vasalis herlezen, geschreven door Maaike Meijer. Een prachtig boek, waar je letterlijk de tijd voor moet nemen. Vasalis is de dichter van de tijd, de stil gezette tijd, verstilde tijd. Soms denk dat Vasalis op zoek was naar een nieuwe tijdbeleving. Een mystieke tijdervaring na de dood van God. Haar poëzie is een uitbraakpoging uit de tijd door een geïntensiveerde ervaring van de werkelijkheid zelf. Een ontsnappingspoging uit le temps van Bergson, terug naar la durée, en zelfs daar voorbij, naar iets wat onder de tijd ligt. Een onbekende stilte.

Veel gedichten van Vasalis gaan over de tijd. Ze zetten je aan het denken, maar doen je tegelijk beseffen dat het geheim van de tijd in haar gedichten zelf verstopt zit. Voor mij is zij bij uitstek een dichter van de jaren veertig en vijftig. Ik verbind haar poëzie met de tijdervaring van die tijd, het eindeloze in het hier en nu. Sommige van haar gedichten moest ik op school uit het hoofd leren. De idioot in het bad bijvoorbeeld, die ‘de wijsheid van het lichaam’ niet verloren had, maar ook Fanfarecorp  met ‘de eerbied voor de gewoonste dingen’ en natuurlijk Afsluitdijk met dat ‘wonderlijk gespleten lange heden’.

Ik zou graag een essay willen schrijven over de tijdsbegrip van Vasalis als uitdrukking van de tijd waarin zij leefde, maar ik vraag me af of ik iets nieuws zou kunnen toevoegen aan alles wat er al over haar poëzie gezegd en geschreven is. Er wordt veel geschreven over de tijd tegenwoordig. De herovering van de tijd. De tijd als levenskunst. Over de onthaasting, de staccato-cultuur, het sublieme van de historische ervaring. Onze tijd lijkt gefocust op de ervaring van de trage tijd. Onlangs ben ik begonnen met het boek Stil de tijd van Joke J. Hermsen, maar ik ben afgehaakt toen ik las dat Augustinus volgens haar in de zesde eeuw heeft geleefd (lees maar, op pagina 21!). Hoe kun je als filosoof een boek schrijven over de tijd en tegelijk zo’n blunder maken? Ik ben bang dat ze Augustinus niet eens gelezen heeft.

Ik droom steeds vaker in mijn dromen
een barre grond, groot en verlaten,
gegolfd, versteend, verwonderlijk geplooid,
met kromme, bladerloze, grote bomen,
als een van te nabij gezien en oud gelaat,
en voel mij thuis – te dicht bij huis – gekomen.
Te sterk, te naakt, te vroeg berooid.
Daar is geen rust, geen dood, al bloeit geen blad,
al is het stil – geen vogelstemmen…
De stilte en rust zijn schijn:
het hart van een cycloon,
al klopt het niet, een niet te temmen
kracht schijnt alles bij elkaar te klemmen.
Zo is het land, waarin ik woon.

O tovenaar, o kracht, waar zijn de vogels toch gebleven,
de kleine, warme, met hun ritselende veren,
die zich van takjes stortten met een dikke keel;
de twijgjes die zich verende herstelden
van ’t licht gewicht, dat het zo sierelijk verliet?
Het waren toch zo vele?
Wanneer ik sterven moet, wil ik bij kleine vogels sterven
en water horen en de oortjes van het gras
zien spitsen en de losse aarde voelen.

M. Vasalis. Uit: Vergezichten en gezichten (1954)

Als ik uit de pakweg honderd gedichten, die Vasalis heeft nagelaten, er één mocht kiezen, dan zou het dit zijn. Misschien omdat dit gedicht verbonden is met het sterfbed van mijn moeder. Zij stierf in 1989, 83 jaar oud. Ze was lief en hartelijk. Eigenlijk werd ze steeds liever naarmate ze ouder werd, zelfs toen ze langzaam dement begon te worden. Bij haar sterfbed ben ik niet aanwezig geweest. Mijn oudste zus belde ‘s avonds laat met de mededeling dat mijn moeder rustig overleden was. Toen ik haar vroeg het moment te beschrijven dat ze stierf, herinnerde zij zich een gedicht van Vasalis over dat vogeltje dat wegvliegt van een takje…

‘…. de twijgjes die zich verende herstelden.’