As tears go by

Gisteren was het Open Monumentendag bij ons in de straat , de Harlingerstraatweg in Leeuwarden. Dat betekende:  gluren bij de buren!  Bij alle huizen die open waren kwamen we bekenden tegen. En overal hoorde ik iets wat ik nooit eerder had gehoord. Over Kris Callens bijvoorbeeld. Hij schijnt best een aardige man te zijn. Nooit geweten. Iemand zei dat ik me een beetje koest moet houden met al dat gevit op internet. Mensen hebben hun gebreken en dat zou ik ook hebben. Gebreken! Ook dat heb ik nooit geweten. Eenmaal weer thuis tolde het in mijn hoofd. Vannacht heb ik dan ook onrustig geslapen. Heel wat dromen heb ik voorbij zien trekken, maar ze zijn er niet meer. Ik weet dat ze er waren, maar hoe weet ik dat dan?

Dromen zijn rare dingen. Ze kunnen voorgoed wegschieten in een uithoek van het grottenstelsel dat onder de wereld ligt, en toch een spoor nalaten van vage herinneringen. Of zelfs minder dan dat. Je weet dat ze er waren, maar meer ook niet. Misschien zijn dromen wel zoiets als ‘Het boek waarin alles geschreven staat’. De Hongaarse wiskundige Paul Erdös sprak altijd over ‘Het Boek’, waarmee hij bedoelde dat je als wiskunde zocht naar de basisprincipes die kennelijk ergens waren vastgelegd. Diep in hun hart zijn alle wiskundigen platonisten.

Wiskundigen hebben ook geen last van postmodern relativisme of andersoortige modieuze twijfel aan de eeuwige waarheid. Wiskunde is de waarheid. Ik had wiskunde moeten studeren in plaats van dat malle geleuter over kunst, maar te weinig talent bleek een te groot obstakel te zijn. Om over die docenten wiskunde maar te zwijgen, van die droogstoppels die hun haar steevast bij de verkeerde kapper lieten knippen, zo een die een bloempot omgekeerd op je hoofd zette en de rest kaal schoor. Een ‘wiskundekapsel’ noemden we dat. Soms vraag ik me af of ze toch nog bewaard blijven – mijn dromen bedoel ik –  ook al kun je er niet meer bij.

Een mens gebruikt maar een fractie van zijn brein. Misschien is de rest wel een soort zwarte materie, een onbereikbaar droomuniversum. Als kind heb ik wel eens gedacht dat ook het leven eigenlijk een droom is die als een film wordt afgedraaid in je hoofd. De toekomst bestaat al, maar je kunt haar alleen nog niet zien. Het hier en nu zou slechts een rimpeling zijn die voorbijtrekt in een hele grote vijver van tijd. Ik denk niet meer dat het zo in elkaar zit. Maar dromen brengen me wel vaak op die gedachte terug. De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige lijkt onder de wereld te liggen als een uitgestrekte, kalme oceaan die alles bijeenhoudt, het diepe water van de eeuwigheid, waar geen merkbare rimpeling van innerlijke blijdschap ooit is waargenomen, geen vreugde zo groot dat zij haar rust verstoren kan onder de stormen van de tijd.

Maar dromen zijn bedrog. Ze vormen slechts een vluchtroute uit het bastion van de alledaagse werkelijkheid. In die zin is ieder mens een asielzoeker ’s nachts. Hij zoekt een huis ver weg van zijn eigen vaderland. En zie, opeens geschiedt het wonder: ik zie het weer, waarover ik vannacht heb gedroomd. Ik zat thuis in de erker. Mijn moeder plukte de dode blaadjes uit de planten voor het raam. ’s Winters kon je alles zien, heel ver, onbelemmerd over de weilanden. Achter me ging de deur van de huiskamer open. Ik hoorde het ritselen van een rok langs de stoelen rond de tafel, en ik probeerde te raden wie er binnen was gekomen.

Op dat moment legde iemand haar handen voor mijn ogen. Een vrouw was het, dat voelde ik, ook al weet ik niet hoe. Buiten rukte de wind wat bladeren van de bomen maar het wilde maar geen hersfst worden. De onbekende vrouw haalde haar handen weg en ik zag dat mijn moeder de vitragegordijnen opzij had geschoven. En opnieuw legde de vrouw haar handen voor mijn gezicht. Wie was zij? Wat kwam ze hier doen? Op straat kwam de melkboer voorbij, een kar met paard en wagen. Aan de overkant van de straat begonnen de weilanden, maar eerst was er nog een sloot. Daar had mijn box gestaan en daarna de kinderstoel, waar ik op warme voorjaarsdagen urenlang op vastgebonden zat, als een gewillig slachtoffer voor de opgeschoten jongens uit de buurt die mij altijd begonnen te plagen, terwijl ik toch weerloos was in deze houding.

Dan tikte mijn moeder tegen het raam. Het was zondagmiddag. Op straat liep niemand. Twee uur, het stilste moment van de hele week. Zo’n raadselachtige stilte als op een schilderij van Giorgio di Chirico. De Watergraafsmeer lag in een diepe slaap. Zelfs Gekke Kees was nergens te bekennen en op de Kruislaan wandelde mijn vader, zoals elke zondag na de kerk. In Egypte was de Suezcrisis uitgebroken, dat had mijn vader mij verteld voor het slapengaan. Mijn vader sprak vaak wijze woorden. “De welvaart,”zei hij, “heeft de godsdienst uitgehold, maar zonder een ‘zin’ aan het leven te geven. Armoede maakt dom, maar rijkdom idioot. Het zwaarste moet het zwaarste wegen.”

Van dat soort dingen, maar wat had ik aan die wijsheid? Een kind nog was ik, maar wel een braaf kind. Al te braaf, zo vond de vrouw die net binnen was gekomen. Ik mocht spelen met de dode blaadjes die mijn moeder van de planten plukte. Tussen twee blokken gaf ik elk blaadje dan een plaats, en zo maakte ik er bomen van. Buiten was het haast nog stiller dan in huis. “Wat ruiken je handen naar Sunlightzeep,” zei ik tegen de vrouw die nog altijd haar handen voor mijn ogen hield. “Achter mijn handen zit niets behalve je eigen tranen,” zei zij. “De wereld is een waas van tranen die voorbijgaan.”

En opeens wist ik het zeker. Het was dezelfde vrouw, met wie ik ooit uit rijden was gegaan, op een motor nog wel, die ik gekocht had in een motorzaak aan de Tugelaweg, die lange straat die langs het spoor liep. Niet dat ik rijden kon op die motor, maar in een droom maakt dat niet uit. Bij de garage werd mij uitgelegd hoe alles in zijn werk ging. Klaar voor de proefrit! Ik had er eigenlijk helemaal geen zin in, maar ze lieten de motor alvast flink warm draaien. Een hels lawaai steeg op. Her en der gingen ramen open en mensen keken verstoord naar buiten. Ik trok op en kukelde een paar vuilnisbakken omver. Wat een geluid! Het klonk allemaal als muziek in de oren.

Eenmaal op weg zette ik flink de vaart erin. Achter me zat diezelfde vrouw in een leren motorpak. Ze hield ook nu haar handen voor mijn ogen en ik verbeeldde mij dat haar blonde haren achter me wapperden in de wind. Ze fluisterde iets in mijn oor, iets wat ik altijd al geweten had, maar nooit eerder in zulke eenvoudige woorden tegen me had horen zeggen: ‘Het is slechts een ongelukkig toeval om niet bemind te worden, maar een ramp om niet te beminnen.’ Plotseling had ik een déja vu. Ik wist heel zeker dat ik dit al een keer eerder had beleefd. Meerdere keren zelfs. Alsof een oude film telkens opnieuw vertoond wordt in het clubhuis van de speeltuin op het Mariotteplein.

Het is zo en zal altijd terugkeren. Elke nacht opnieuw tot aan het einde der tijden, als ook de laatste bladzijde uit Het Grote Boek in een droom onthuld zal worden. Het verleden is er nog en de toekomst heeft al plaatsgevonden. Het nu bestaat niet, maar vliedt heen als het asfalt onder de wielen van deze voortrazende motor. “O strenge wiskunde!” riep ik, “Ik ben u niet vergeten. U bent ouder dan de zon! Maar wij zijn de nieuwe wijsheid onder en boven de zon.” Ik reed de stad uit, zoals altijd. De wegen waren helemaal leeg en het asfalt schoot nu steeds sneller onder de wielen door. Ik voelde aan de benzinetank die behoorlijk heet begon te worden. De snelheid maakte me dronken en opeens sloeg de paniek toe.

‘Ik kan helemaal niet motorrijden!’, flitste het door mijn hoofd. Krampachtig probeerde ik vaart te minderen, maar zo snel ging dat niet. Het stuur begon te zwabberen. In de berm zag ik een klein paaltje snel naderbij komen, en hoewel ik het uit alle macht probeerde te ontwijken, werd ik door een mysterieuze aantrekkingskracht daar onweerstaanbaar naartoe gezogen. Ik kon er letterlijk niet om heen, hoezeer ik dat ook probeerde. Na een duizelingwekkende tuimeling, die ik in slow motion intens beleefde, kwam ik in de berm terecht. De vrouw lag roerloos langs de weg met een glimlach op het gezicht. Ze was dood. ‘Arm kind’, dacht ik nog en trok de motor overeind. Morgen gaat het echt waaien. Die gedachte schoot nog even door me heen. Absurd, maar het is zo.

De herfst, de herfst… waar is de herfst gebleven? De bladeren in de tuin stapelen zich al op. De dagen worden korter en de zon verliest zijn kracht. Je wordt ouder, de tijd is genadeloos. En toch, alles komt terug, alles blijft zich herhalen. De vrouw die de handen voor mijn ogen hield zei het al: de wereld is een waas van tranen die voorbijgaan.

Reageren is niet mogelijk.