Ook Stephan Hawking komt er niet geheel uit in zijn korte geschiedenis van de tijd: wanneer houdt de mensheid nou eens op met te kijken naar de zwarte gaten? Met die fascinatie voor het oneindige en de onmetelijkheden. De fascinatie voor de fascinatie op zich zelf. Verslaafd zijn aan de verwondering. Heimwee naar de exaltatie, het opgetild worden boven je zelf. Inderdaad, daar is het niet. Zelfs de mystieke extases zijn slechts elektrochemische reacties in het brein. Het is de stof die de mens in vervoering brengt.
Onlangs las ik in een reisverslag van Teilhard de Chardin door Egypte. Deze bioloog met uiterst merkwaardige opvattingen wordt niet meer zo veel gelezen. De darwinist Stephen Jay Gould heeft gehakt gemaakt van zijn hypotheses over de doelgerichte evolutie op weg naar ‘punt Omega’. En toch heeft Teilhard de Chardin veel zinnigs te melden. Hij zet zich af tegen de gedachte dat de mens zichzelf kan verlossen uit de benauwenis van het bestaan. Je zou het een verzet tegen de gnosis kunnen noemen, de eeuwige schaduw van het christendom.
Ook Plato had al beweerd dat het lichaam voor de ziel een gevangenis is. Het zou er om gaan dat de ziel hieraan op ontsnapt en terugkeert naar de hogere wereld waar zij vandaan komt. Maar die ontsnapping uit de gevangenis van het stoffelijk bestaan kan volgens Teilhard niet op eigen kracht tot stand worden gebracht. Al lijkt het soms dat een valse verleiding van de onmetelijkheden de mens hiertoe uitnodigt en de verwachting wekt dat een eigenmachtige ontsnapping toch mogelijk zou zijn. Maar dat is de verleiding van de stof die dan roept. Letterlijk schrijft hij hierover het volgende.
“Op een dag in het aangezicht van de doodse uitgestrektheid van de woestijn, welker paarse wolken zich trapsgewijs zover het zicht reikte verhieven naar woeste exotische horizonten, ver van de onpeilbare lege zee welker golven zich onophoudelijk glimlachend bewogen, omgeven door een woud, welks met leven geladen duisternis mij in zijn diepe plooien scheen te willen oplossen, heeft mij misschien een groot verlangen aangegrepen: ver van de mensen, ver van hun inspanning het gebied weer op te zoeken van de onmetelijkheden die wiegen en overweldigen, het gebied waar al te gebonden activiteit zich zou ontspannen, steeds meer tot in het oneindige….
En heel mijn gevoeligheid heeft zich toen opgericht, als bij de nadering van een God van het gemakkelijke geluk en de dronkenschap, want het was de stof die mij riep. Voor mij, op mijn beurt zoals voor alle mensenkinderen, herhaalde zij het woord dat iedere generatie verneemt. Ze drong naar mijn geest, opdat ik mij zonder voorbehoud aan haar zou overgeven en haar zou aanbidden.”