De melancholie van Sisyphus

‘De melancholicus voelt en denkt dat het ware leven van de intensiteit, 
het Zijn, niet te vinden is in het actuele leven, in het reële zijn, hoe aantrekkelijk het leven in het hier en nu 
ook mag zijn. Hij treurt over het metafysische hiaat tussen deze wereld en gene zijde; hij treurt omdat hij in deze wereld geen duurzaam thuis vindt en eerder heimwee voelt naar de andere wereld, waarheen hij terug wil.‘

Aldus de filosoof Wilhelm Schmid in zijn essay Ongelukkig zijn, een aanmoediging (2012). In een hoofdstuk met als titel Melancholie als transcendent vermogen legt hij een opmerkelijk verband tussen melancholie en transcendentie. Dat verband is opmerkelijk omdat het begrip ‘transcendentie’ voor veel hedendaagse filosofen niet meer lijkt te bestaan. De filosofie is volgens hen opnieuw begonnen bij Nietzsche, bij de dood van God. Ons verlangen naar transcendentie – zelfs als dat nog zou bestaan – is voor dit soort seculiere filosofen veelal een in-authentiek verlangen.

Voor zover transcendentie een rol speelt in de hedendaagse filosofie beperkt het denken zich doorgaans tot datgene wat in de taal te benoemen is, of wat zich aandient in het bewustzijn zelf. Transcendentie zelf wordt daarbij vooruit geschoven of tussen haakjes gezet. Zo kom je uiteindelijk dus ook op een doodlopend spoor terecht. Transcendentie als leegte hoort bij een theologie zonder een aanwezige God.

De godsverlatenheid van de westerse mens maakt ruimte voor de nieuwe goden van de afwezigheid, die zich maar al te makkelijk aandienen in de cultuur van het spektakel of de leegte van het boeddhisme of mindfullness. Transcendentie is onecht, het is fake. Het ‘echte leven’ is immers hier en nu. Het speelt zich af binnen deze wereld, binnen dit lichaam, binnen dit brein, binnen de tijd die de mens in dit leven gegeven is. Levenskunst is de kunst van het leven in het hier en nu.

En toch, het lijkt of de waarde van het begrip transcendentie door Wilhelm Schmid langzaam wordt herontdekt. In zijn eerdere boek Filosofie van de levenskunst (2001) wijdde hij welgeteld één alinea aan het verlangen naar transcendentie. Alsof het ging om een vergeten kwestie die misschien toch nog van belang zou kunnen zijn. Hij sprak toen nog over transcendentie in relatie tot ‘duistere traditionele heilsvoorstellingen’, maar toch ook al over een mogelijk ‘onvoorwaardelijk, nuchter herstel van de religiositeit’.

Dat herstel zou nodig zijn om beter te kunnen begrijpen wat de relatie tussen de moderne mens en het begrip transcendentie nog kan zijn. Die zoektocht naar nieuw begrip zou volgens hem zelfs een opgave voor de 21ste eeuw kunnen zijn. Die opgave vertaalde Schmid nadien meer en meer in een nader onderzoek van de menselijke gemoedstoestanden als melancholie en gelatenheid. Met het oog op dat soort ervaringen, waartoe men ook de rouw zou kunnen rekenen, zou de transcendentie opnieuw moeten worden uitgevonden. Sterker nog, dat soort  ervaringen wijzen opnieuw de weg naar transcendentie,

Transcendentie zou daarbij niet langer geïdentificeerd moeten worden met
 een bepaald ‘iets aan gene zijde’. Juist door die al te letterlijke en concrete opvatting zou de transcendentie – en daarmee ook alle krachten die daaruit voort kunnen vloeien – in onze seculiere tijd als sneeuw voor de zon zijn verdwenen. Schmid ziet mogelijkheden voor een nieuw soort transcendentie. Het tij lijkt wat hem betreft te keren. Hij ziet zelfs een nieuwe tijd aanbreken: de tijd van de melancholie die voor de mens een bevrijdende ervaring zou kunnen bieden.

Dat zou dan niet alleen een melancholie zijn om de onvervulbaarheid van onze dromen over een leven hiernamaals of ‘iets aan gene zijde’, maar ook om de verlossing van
 de hoop op vervulling in dit eindige leven, waarin we van de weeromstuit er ‘alles uit willen halen’ en ‘in willen proppen’. Een dubbele melancholie dus, die de mens zowel van de hemel als van de aarde bevrijdt. Schmid ziet deze opdracht letterlijk als moeizame Sisyfusarbeid, waarbij de steen voortdurend naar boven moet worden gezeuld, waarna hij weer naar beneden rolt.

Toch verschilt zijn project van de moeizame onderneming van die andere filosoof die naar Sisyphus verwees: Albert Camus. Waar Camus op zoek was naar ‘een gelukkige Sisyphus’, die een nieuwe aardse vervulling zou kunnen bieden in de geest van de Oude Grieken, maar dan wel met behoud van de waarden van het vroege, pre-metafysische christendom, lijkt Schmid ‘de melancholische Sisyphus’ te hebben ontdekt. De poort van de hemel lijkt bij hem weer op een kier te komen staan, tenminste als de tragedie van het bestaan en de daaruit voortkomende melancholie door Sisyphus uiteindelijk ten volle worden aanvaard. Van daaruit kan dan worden overgegaan tot actie die kan leiden tot verbetering van de menselijke status quo.

Maar is dit niet een al te mooie gedachtegang? De wens als vader van de gedachte? Het doet denken aan een christendom zonder incarnatie. De gebrokenheid van het bestaan wordt door Schmid ten volle erkend, maar hij weigert het sprookje van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest te aanvaarden. Dat sprookje moet dus in andere woorden opnieuw worden verteld. Dat is een verleiding waar in wezen ook Camus gevoelig voor was. Wie het domein van het christendom ontvlucht, komt niet zelden via een achterdeur er weer in terecht. Wat wil je ook? Het christendom geeft antwoord op onze diepste vragen en verlangens. Maar zoals Camus zei: ‘Waar dorst is, hoeft nog geen bron te zijn.’

En toch, als er geen bron is, hoe kan de dorst dan zijn ontstaan?

Reageren is niet mogelijk.