Lost in translation

‘Quia fecisti nos ad te et et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te.’

Zo luidt een beroemde zin in de eerste alinea van de Confessiones van Augustinus. Mijn leraar Latijn op het Ignatiuscolege, Gerard Wijdeveld,  die later de Confessiones in het Nederlands vertaalde, maakte er dit van: 

‘Want gij hebt ons gemaakt naar u en rusteloos blijft ons hart tot het rust vindt in u.’

Hans Sizoo, die eerder al de Confessiones vertaalde, maakte er dit van: 

‘Want Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U.’

Gisteren las ik in The Mystery of the Supernatural van Henri Lubac, dat wil zeggen zeggen, in de Engelse vertaling van het boek Le mystère du surnaturel, deze zin uit de Confessiones als volgt: 

‘You have made us for yourself, O God, and our hearts are restless until they rest in you.’

Kortom: het ‘ad te‘ uit het Latijn wordt in het Nederlands van Wijdeveld ‘naar u’, in het Nederlands van Sizoo: ‘tot u’ en in de Engelse vertaling van de Franse vertaling van het Latijn: ‘for yourself’ 

Je kunt concluderen dat er hier iets in de vertaling verloren is gegaan. Maar gaat het niet zo met alles wat ons in teksten uit het verleden geopenbaard of uitgelegd is. De geopenbaarde, christelijke boodschap werd door de eeuwen heen doorverteld en doorverteld, vertaald en vertaald, en uiteindelijk raakte hij…. lost in translation. Het kan ook zijn dat de originele teksten verdwenen en alleen de vertalingen bleven bestaan. Maar de Dode Zee-rollen kwamen uiteindelijk weer tevoorschijn, en wat te denken van het Evangelie van Jacobus, het Evangelie van Judas, het Corpus Hermeticum, of de vroegchristelijke geschriften die in 1945 werden gevonden in de buurt van de Egyptische plaats Nag Hammadi, teksten die een heel ander licht hebben geworpen op het ontstaan en de betekenis van het christendom? 

Ook in het proces van de naoorlogse secularisering, dat begon als een poging om de boodschap van het christendom te vertalen in de taal van deze tijd, is er tussen de regels iets verdwenen. Sterker nog, uiteindelijk leek het christendom zelf te verdwijnen in deze poging tot vertaling. Van taal tot taal verandert er iets dat ongrijpbaar is, zoals ook een tekst door de tijd heen zijn werkelijke inhoud lijkt te verliezen. Over dat fenomeen gaat dit verhaal dat gaat over verhalen.

Ik las vanochtend twee verhalen over Facebook. Het eerste ging over een ex-topman van Facebook die zich schuldig voelde omdat hij had meegeholpen dit bedrijft groot te maken. ‘We hebben iets gecreëerd dat de sociale structuur van de samenleving verscheurt.’ Niet alleen moeten mensen stoppen met Facebook, maar met alle sociale online-netwerken… ‘die met hun verslavende duimpjes, like-jes en hartjes een ontwrichtend effect hebben op de samenlevingen.’

Het andere verhaal was iets positiever van aard. Het ging over een vader die een dagboek bijhield op Facebook nadat hij moest vernemen dat zijn dochter na een ernstig ongeluk in coma was geraakt. Wat gebeurt er als je verdriet en je zorgen zo verdriet worden? ‘Het wordt steeds gebruikelijker verdriet te delen op sociale media,’ zo verklaart rouwdeskundige Daan Westerink. ‘Als mensen in een situatie terechtkomen die niet te bevatten is, willen ze hun verhaal kwijt. Vroeger deed je dat telefonisch of in de kerk. Door te schrijven krijg je vat op de situatie. En je kunt troost putten uit het besef dat je niet alleen bent.’

Natuurlijk moest ik hierbij meteen terugdenken aan de blogs die ik ruim vier jaar geleden dagelijks heb gewijd heb aan mijn rouwproces om mijn eerste vrouw, met wie ik 42 jaar lang lief en leed had gedeeld. Deze blogs resulteerden uiteindelijk in mijn onlangs verschenen boek Het virus van de melancholie. Die blogs verschenen destijds ook op Facebook. Ook vanochtend werd ik door Facebook weer herinnerd aan wat ik vier jaar geleden geschreven heb. Elke dag word ik op Facebook – of ik dat nu wil of niet – geconfronteerd met mijn gevoelens van jaren geleden.

Dat heeft wel een bijkomend voordeel. Zo word ik mij immers gaandeweg bewust van wat er sindsdien allemaal veranderd is. Er is iets wat zich verwijderd heeft, maar wat tegelijk alom aanwezig blijft, maar dan vertaald in een andere tijd, een andere context. Maar er is nog iets. Ik hoeverre was ik het destijds zelf die dit allemaal aan een mij onbekend publiek heeft toevertrouwd? Is het niet zo dat je door dagelijks te schrijven op een weblog of op Facebook iemand anders maakt van jezelf? Je lanceert je eigen identiteit in een nieuw soort werkelijkheid.

In 2010 ging de film Catfish in première. Die film gaat over het maken van een documentaire, maar is in feite een verhaal over een identiteitsverwisseling op Facebook. Echt en onecht lopen in deze film voortdurend door elkaar heen. Op het eind wordt je zelfs in het ongewisse gelaten of de documentaire die in de maak was nu echt was of ook fake. Hoe dan ook, de film roept vragen over met wie je te maken hebt op internet. Als je een nieuw profiel aanmaakt op Facebook kun je ook voorwenden een ander te zijn. Een gefotoshopte foto is genoeg. Niemand controleert wie je werkelijk bent. Je weet dus nooit wie er achter dat masker schuilgaat. Zoals u ook niet zeker weet of ik het ben die deze tekst geschreven heeft.

De foto van mijzelf boven mijn dagelijks weblog kan een montage zijn. Misschien bestaat Huub Mous helemaal niet. De sociale media worden steeds belangrijker, maar we weten niet met wie we communiceren. De virtuele wereld van internet is in feite een schijnwereld. Het is een  virtuele ruimte die mogelijk even imaginair als onze eigen fantasiewereld. Door internet krijgen we een infuus van informatie. Tegelijk verkommert ons gevoel voor de werkelijkheid. We verdwalen in een ruimte waarvan we de coördinaten niet eens kennen. Het internet is de ruimte van een eindeloos universum dat ons achter zou moeten laten in een staat van verbijstering, maar het tegendeel is het geval. De wereld is allang niet meer ‘alles wat het geval is’, maar we vinden dat heel gewoon.

Misschien biedt Facebook wel het ideale surrogaat voor ons verlangen naar transcendentie. Dat begrip ‘transcendentie’ lijkt voor de hedendaagse filosofen niet meer te bestaan. De filosofie is immers opnieuw begonnen bij Nietzsche, bij de dood van God. Ons verlangen naar transcendentie, als het nog zou bestaan, is voor de hedendaagse filosoof een in-authentiek verlangen. Transcendentie is onecht, het is fake. Het ‘echte leven’ is immers hier en nu. Het speelt zich af binnen deze wereld, binnen dit lichaam, binnen dit brein, binnen de tijd die mij in dit leven gegeven is. Levenskunst is de kunst van het leven in het hier en nu. We zweren bij ‘mindfulness’, de volheid van het bewustzijn aan deze zijde en niet aan gene zijde. Maar internet herinnert ons aan de aloude gewaarwording dat het hier en nu een fictie is.

De hemel verdween niet. De hemel veranderde slechts van gedaante. Wat ooit als een baldakijn de wereld overspande werd in onze tijd een gigantisch spinnenweb van massacommunicatie in het overal aanwezige elektronische werelddorp. De hemel van Dante werd de mondiale sluimer van de spektakelmaatschappij. Wat zich ooit buiten ruimte en tijd bevond daalde neer in het hier en nu dat overal aanwezig en altijd gelijktijdig is.

Daarmee is een platte wereld ontstaan zonder werkelijke transcendentie. De hemel van weleer is er niet meer. Hierna is er niets meer. Dood is dood. Vandaar ook dat we zelf de stekker eruit willen trekken als het zover is. En toch, van oudsher heeft de mens het idee dat er iets is in hemzelf, in zijn ziel of hoe je het ook noemen wilt… dat onsterfelijk is. Anders gezegd, er is iets in mijzelf dat mijzelf te buiten gaat. ‘Deus interior intimo meo‘, schreef Augustinus. Wat ooit ’transcendentie’ werd genoemd, zou toebehoren aan de scheppende God die.. ‘meer binnenin mij is dan mijn binnenste binnen’‘.

Maar is dat ook zo? En zo ja, hoe kan ik dat dan weten? Of moet ik dat maar voor waar aannemen omdat het zo’n mooi idee is? Waarom zou ik een theologische meccanodoos opentrekken, als de logica van de natuurkunde voorhanden is? En als de natuurkunde zijn grens heeft bereikt, dan houdt ook de ratio op. Wat we per definitie niet kunnen weten, kunnen we ook niet met theologische schroefjes en moertjes opnieuw in elkaar zetten.

En toch, telkens weer dient een vraag zich aan: is de mens op weg naar niets, of is er toch een hoger doel dat in het ‘wezen’ van de mens – in zijn ‘ziel’ – besloten ligt? Bestaat er zoiets als een vorm van genade, een gave van binnenuit om die eigen bestemming te mogen zien? Zoals ook het geloof in een God een vorm van genade zou zijn. Of is het tegendeel het geval? De mens kent van nature geen immanente bestemming. De ziel heeft geen innerlijk kompas, om over elke vorm van genade maar te zwijgen.

Moet de mens zijn eigen bestemming juist zelf ontwerpen? Sterker nog, is ‘het project mens’ niet juist het onderwerp uitstek van de menswetenschap? Het meest onbestemde organisme, dat de natuur heeft voortgebracht, moet voor zichzelf een bestemming ontwerpen. Misschien was dat wel een foutje van de natuur. De mens heeft als taak om zijn eigen gebrek te herstellen.

Sinds de antropologie en het existentialisme indaalden in het denken van onze tijd is de mens voor eigen keuzes komen te staan, zelfs in zaken als leven en dood. Of zoals de filmregisseur Ingmar Bergman het ooit verwoordde: ‘We leven onder een lege hemel op een vuile aarde, en daar zullen we het mee moeten doen.’ De dood is een zegen. Juist de dood maakt ons leven waardevol. Zonder de dood wordt het een hel op aarde. Zo hebben juist de existentialisten uit alle macht geprobeerd te bewijzen dat de gedachte aan een hiernamaals absurd is.

Maar is er dan niets meer dat herinnert aan de hemel? De hemel, dat is de herinnering. Het beeld dat terugkeert in het geheugen. Het is het geluk dat er ooit was, en soms als een vluchtige gestalte oprijst bij het terugzien in de tijd. Dat vluchtige beeld kan dan heel even de gestalte krijgen van een op handen zijnde onthulling die zich niet voltrekt. Een zweem van eeuwigheid kan schuilgaan in die ene plotselinge verschijning van een gelukkig beeld uit de eigen jeugd. Dat is de moderne epifanie van de eeuwigheid. Het meest kwetsbare blijkt het meest duurzame te zijn. Alleen de herinnering aan wat mooi was biedt troost voor de vergankelijkheid. De onsterfelijkheid van de ziel is niet zoiets als een geest die uit de fles komt als het leven uit het lichaam geweken is. Het is een eeuwige structuur die verankerd ligt in het geheugen zelf.

Dingen die ontroeren blijven je een leven lang bij, omdat ze iets van doen hebben met tijdloosheid. Begin jaren zeventig zag ik een interview van David Frost met Ingmar Bergman en ik herinner mij een passage uit dat gesprek, waar Bergman spreekt over ‘een van zijn mooiste close ups’ die hem als regisseer is overkomen. Het is het beeld van een glimlach op het gezicht van een oude man die terugkijkt op zijn leven en opeens een jeugdherinnering ziet opdoemen die in de film wordt weergegeven in een flashback. Het zijn een paar over elkaar schuivende beelden die eindigen met de tijdloze gestalte van een vissende man aan de waterkant. Achter hem zit een vrouw in het gras die zwaait. Het zijn zijn ouders die hij hier terugziet. Op het gelaat van de oude man verschijnt dan iets dat lijkt op geluk. Wellicht staat dat geluk ook voor iets anders. Iets dat er ooit is geweest en dat met het verloop van de tijd, een heel leven lang, verloren is gegaan. Lost in translation.