Mijmeringen in de tuin

hedenochtend, 10.00 uur

Lang geleden – ik zat nog in een van de hoogste klassen van de lagere school – speelde ik wel eens thuis bij een klasgenoot met wie ik destijds bevriend was. Hij woonde op een bovenwoning in de Beethovenstraat. Later begonnen zijn ouders een apotheek in Slotervaart en ook daar kwam ik wel eens over de vloer. Ze hadden een caravan waarmee ze zo nu en dan naar een camping in Zandvoort gingen. Ik kan me herinneren dat ik wel eens mee mocht. We voetbalden dan op het strand en sliepen in een kleine tent. Dat was mijn eerste kampeer-ervaring. Het moet ergens in 1959 zijn geweest. De jaren vijftig liepen op hun eind. We keken woensdagmiddag tv en kochten nog een grote zak patat met mayonaise voor een kwartje.

Op die vrije woensdagmiddag at wel eens mee daar in de Beethovenstraat. Dan gingen we daarna voetballen op het Bachplein. Tijdens de maaltijd was de vader des huizes ook thuis. Hij zei nooit zo veel, maar op een keer stelde hij zomaar een vraag onder het eten. ‘Hoeveel haren heeft een mens gemiddeld op zijn hoofd? “ Iedereen aan tafel deed een gok. Duizend? Tienduizend? Twintigduizend? Vijftigduizend? Honderdduizend? Zesenzestigduizendvierhonderdachtennegentig?……

Het ging maar door, maar niemand wist bij benadering het juiste aantal te raden. Ik had nog geen mond open gedaan. Dat begon op te vallen, zodat de vader uiteindelijk aan mij vroeg: “En wat denk jij d’r van?’ Ik had mijn rechterhand al die tijd boven op mijn kruin gehouden en antwoordde’: “Ik ben ze aan het tellen.”

Daarmee kwam het gezelschapsspel abrupt tot een eind. Iedereen barstte in lachen uit en niemand was meer geïnteresseerd in het exacte aantal haren op zijn hoofd. Men verbaasde zich over mijn absurde tellen en vroeg zich af hoe lang ik hiermee door zou kunnen gaan. Wat doe je eigenlijk als je aan het tellen bent? Ten eerste, het moet een eindige reeks zijn die je telt. Het tellen van een oneindige reeks is onbegonnen werk. Een reeks die grenst aan het oneindige is ook geen doen. Het aantal moet dus te overzien zijn. Maar hoe kun je zien dat je iets kunt overzien? Dat moet je toch eerst op een of andere wijze iets gedaan hebben dat in de verte lijkt op tellen.

Ooit schreef ik een verhaal over de eigenaardigheden van het Oneindige, waarin ik wilde aantonen dat als je maar lang genoeg doorgaat met tellen vroeg of laat tot de conclusie moet komen dat het Oneindige niet bestaat. Om dat te bewijzen ging ik mijn gedachten tellen terwijl ik aan het denken was. Daar kun je heel lang mee doorgaan, maar op een gegeven moment stuit je dan op iets eigenaardigs. Je weet niet meer precies of je aan het denken bent of aan het tellen. Wat is een gedachte en wat is het tellen van een gedachte? Die twee gaan in elkaar overlopen, zodat de grens verdwijnt tussen denken en tellen. Maar wat is dan nog tellen? Tellen is geen denken. En als je denkt dat je telt, dan tel je niet meer.

Dus probeerde ik de exacte grens vast te stellen waar het tellen van mijn gedachten ophield en waar het denken dat ik aan het tellen was begonnen. Op dat punt passeerde ik een grens tussen wat je de eerste en de tweede getalklasse van mijn gedachten zou kunnen noemen. Toen ik die grens eenmaal exact had vastgesteld, begon ik mijn gedachten van de tweede getalklasse te tellen, totdat ik wederom op een grens stuitte. Dat was de grens tussen mijn gedachten, dat ik aan het tellen was, en de derde getalklasse van mijn gedachten, namelijk: de gedachten, waarin ik dacht, dat ik dacht, dat ik aan het tellen was. Daarna begon ik de getalklassen van mijn gedachten zelf te tellen, totdat ik andermaal op een grens stuitte. En zo ging ik maar door. Telkens weer stuitte ik op een nieuwe reeks aftelbare klassen van gedachten over gedachten over gedachten, et cetera, et cetera, et cetera….

Zo kwam ik  in de buurt van de topologische figuur die ook wel ‘de band van Möbius’ wordt genoemd – het centrale thema van de graficus M.C. Escher. Maar die Möbius-band is slechts een beeld, een metafoor voor iets waar je met je eigen gedachten in feite niet bij kunt komen. Kortom, de poging om aan te tonen dat het Oneindige niet bestaat berust op een illusie. De laatste brug die je wilt slaan tussen een eindige, aftelbare reeks en het Oneindige – wat dat verder ook moge zijn – breekt altijd af voordat je de laatste oever bereikt.

Toen ik er nog eens goed over nadacht moest ik uiteindelijk concluderen dat de tweede getalklasse van mijn gedachten niet bestaat, om over de derde, de vierde, de vijfde getalklasse et cetera… maar te zwijgen. Ik was in een spiegelpaleis beland, waarin mijn gedachten zich steeds weer spiegelden in mijn eigen gedachten. Het was een fascinerende gedachtegang die mij uiteindelijk in extase bracht. Ik brak door de spiegel en vanaf dat moment greep de angst om me heen. Ik zag God diep in mijzelf. Ik zag het Oneindige in het diepst van mijn gedachten.

Tenminste, zo leek het. Maar wat ik zag dat was ikzelf. Er kwam geen eind aan mezelf. Waarom was ik ooit begonnen aan deze hopeloze onderneming? Als je over de mogelijkheid van het Oneindige gaat nadenken, moet je eigenlijk acuut stoppen met denken, anders gaat er iets mis met het denken zelf. Ik had mezelf voor de gek gehouden en had spijt als haren op mijn hoofd.

Dat deed me denken aan een verhaal van Guy de Maupassant. In Parijs woonde een man met de langste baard van de wereld. Op een dag in de Jardin du Luxembourg kwam een jongetje naar hem toe en vroeg: “Slaapt u nou met uw baard boven of onder de dekens, mijnheer?” De oude man streek eens door zijn baard en moest het antwoord schuldig blijven. ’s Avonds in bed lag hij uren te woelen. Boven, onder, boven, onder, boven, onder ….?  Hij kwam er niet uit en deed geen oog meer dicht. Ook de nachten daarna kon hij niet meer slapen. Om de rust in zijn hoofd weer terug te krijgen, moest hij uiteindelijk naar de kapper. De baard ging eraf en het gepieker hield op.

Niet denken dus, dat is de moraal van dit verhaal. Het Oneindige moet je met rust halen. Je kunt er niets  mee en je moet zeker niet de illusie koesteren dat je het ooit in beeld krijgt. Zo koestert ook een mysticus de illusie dat hij de kloof tussen het eindige en het Oneindige kan overbruggen, maar in feite raakt hij verstrikt in een proces van projectie en spiegeling. Een mysticus ziet zijn eigen spiegelbeeld zich oneindig verdubbelen in twee spiegels, de een voor hem, de ander achter hem. het Oneindige meent hij op deze wijze in beeld te krijgen. Maar het is en blijft een illusie, evenals mijn vermetele poging destijds tot mislukken was gedoemd. Ik probeerde iets te bewijzen met een metafoor, anders gezegd: een gelijkenis, waarin het ongelijke niet expliciet is gemaakt.

Tellen is iets wat je deels onbewust doet. Wat er precies in je brein gebeurt als je bezig bent met tellen is een groot mysterie, waar ons kenvermogen geen toegang toe heeft. Er zijn dikke boeken over geschreven. Dat wel, maar uiteindelijk loopt elke poging tot verklaring dood in een tautologie. De argumentatie die je nodig hebt als ultieme verklaring roept het beeld op van een kind dat telkens probeert om een bal op te pakken, maar op het moment suprême –  als het zich bukt – de bal met zijn voet weer wegschopt. Je kunt niet met je eigen tanden je eigen tanden opeten. Telkens weer verstrik je jezelf in een cirkelredenering.

Als we de eindeloze regressie in het verklaren van het tellen willen vermijden, moet er zoiets bestaan als een onmiddellijke niet-cognitieve verhouding van het bewustzijn tot zichzelf. Maar wat is dat dan? Er is iets in het brein dat het tellen constitueert als mogelijkheid, maar hoe dat precies in elkaar zit dringt niet tot ons bewustzijn door en onttrekt zich ook aan elke bewuste reflectie. Ik zeg dit nu even op zijn boerenfluitjes. Maar je kunt het ook veel preciezer formuleren. Sartre deed dat in zijn boek L’être et le néant (1943) dat in het Nederlands werd vertaald als Het zijn en het niet.

cigarettesimages

Als ik de sigaretten in deze koker tel, heb ik de indruk dat een objectieve eigenschap van die verzameling sigaretten wordt 
onthuld: het zijn er twaalf. Deze eigenschap verschijnt aan mijn bewust
zijn als een in de wereld bestaande eigenschap. Het is heel goed mogelijk 
dat ik er geen thetisch bewustzijn van heb ze te tellen. Ik ‘ken me niet als 
tellende’. Het bewijs daarvan is dat kinderen die in staat zijn spontaan een 
optelsom te maken, vervolgens niet kunnen uitleggen hoe ze het hebben 
aangepakt; de tests van Piaget waaruit dat blijkt, vormen een uitstekende 
weerlegging van Alains uitspraak: Weten is weten dat men weet.

En toch, 
op het moment waarop die sigaretten zich aan mij onthullen als twaalf, 
heb ik een niet-thetisch bewustzijn van mijn tellen. Als ik word ondervraagd, als iemand mij de vraag stelt: ‘Wat bent u daar aan het doen?’, zal 
ik onmiddellijk antwoorden: ‘Ik ben aan het tellen’ en dit antwoord slaat 
niet alleen op het instantane bewustzijn dat ik door reflectie kan bereiken, maar ook op alle bewustzijnen die zijn voorbijgegaan zonder te zijn bereflecteerd, die voor altijd onbereflecteerd zijn in mijn onmiddellijke 
verleden. Zo heeft de reflectie geen enkel primaat ten opzichte van het bereflecteerde bewustzijn: het is niet de reflectie die het bewustzijn aan zichzelf openbaart. Integendeel, het niet-reflexieve bewustzijn maakt de 
reflectie mogelijk: er is een prereflexief cogito dat de voorwaarde is voor het cartesiaanse cogito , tegelijkertijd is het niet-theische bewustzijn dat ik tel de voorwaarde voor mijn optellen.

Hoe zou, als het anders was, het 
optellen het verenigende thema van mijn bewustzijnen kunnen zijn? Wil 
dat thema zijn stempel drukken op een hele reeks verenigende en herkennende syntheses, dan moet het tegenwoordig zijn bij zichzelf, niet als een 
ding, maar als een operationele intentie die slechts kan bestaan als ‘onthuld-onthullend’, om een uitdrukking van Heidegger te gebruiken. Tellen vereist dus bewustzijn te tellen. Vooruit, zal men zeggen, maar dat is een cirkelredenering. Want moet 
ik niet daadwerkelijk tellen om er bewustzijn van te kunnen hebben dat ik tel? Dat is waar. Toch is er geen sprake van een cirkelredenering of, zo 
men wil, het is de aard van het bewustzijn’ als cirkel’ te bestaan. Dit kan 
in de volgende bewoordingen worden geformuleerd: elk bewust bestaan bestaat als iets dat zich ervan bewust is te bestaan.