Met een kaal intellect in een kale wereld

vestijksierksma

‘De moderne intellectueel staat met een kaal intellect in een kale wereld en hij zal daar moeten blijven zonder te capituleren, maar ook zonder van de nood een deugd te maken. Hij staat tussen twee vuren en hij zal het in deze situatie moeten uithouden. Uithouden – dat is onze laatste voorlopige moraal. De deugd van het uithoudingsvermogen hebben wij in de nog niet vergeten jaren 1940-1945 leren beoefenen.’

Aldus Fokke Sierksma in zijn essay Tussen twee vuren dat verscheen in 1952. Ik vond het onlangs als een beduimeld boekje bij een antiquariaat in Groningen. Sierksma schreef het in 1948, als een reactie op het ongemeen felle debat dat in 1948 oplaaide na het verschijnen van het boek ‘De toekomst der religie’ van Simon Vestdijk. Zowel gelovigen als atheïsten voelden zich aangesproken door het betoog van Vestdijk, maar vooral de vaktheologen trokken fel van leer. Sierksma had het boek destijds vier maal gelezen, dus het moet hem diep hebben geraakt. Hij noemt het dan ook ‘een tijdbom onder de verschillende westerse zekerheden’. Lang niet altijd is hij het met Vestdijk eens, maar waar hij zich vooral aan stoorde is het niveau van het debat. Vestdijk werd door menig theoloog op ongenadige wijze neergesabeld.

De belangrijkste kritieken van De Vos, Miskotte, Bleeker en Mankes –Zernike (de weduwe van Jan Mankes) heeft Sierksma integraal opgenomen achterin zijn boekje, inclusief de replieken van Vestdijk. Het was een debat dat zich voornamelijk afspeelde in dagbladen, voor het oog dus van het grote publiek. Maar wat de druppel vormde was de kritiek op Vestdijk van zijn leermeester Prof. dr. G. Van der Leeuw, die in 1950 was overleden. Ook die kritiek was beneden de maat, vond Sierksma. Van der Leeuw vermeed een werkelijke dialoog en deed het boek van Vestdijk af als irrelevant, omdat de auteur zich ‘buiten de religie’ zou bevinden. Vestdijk was een burger en geen theoloog, laat staan een gelovige. Niet alleen de vaktheologen voelden zich aangevallen, ook voor de gelovigen was Vestdijks boek letterlijk een vloek in de kerk.

En dat terwijl Vestdijk zo mild geoordeeld heeft over de toekomst van de religie. Hij prijst omstandig de beschavende werking die van de religie in de geschiedenis is uitgegaan. Zelfs voor het katholicisme heeft hij mooie woorden over: ‘een interessante instelling oneindig veel belangwekkender dan literaire kringetjes.’ Het essay van Sierksma is dan ook vooral interessant omdat het zijn eigen verwarring en twijfels laat zien. Het is ook een tijd van verwarring zo rond 1950. De oorlog is nog maar net voorbij en grote dreigingen dienen zich aan in de Koude Oorlog. Er heerst angst voor een totalitaire staat, voor een samenleving als totaalmachine met robots en vervreemde mensen. Een maatschappij als één grote mierenhoop. De doembeelden van Aldous Huxley en George Orwell liggen nog vers in het geheugen. Maar ook het kwaad van Stalin, dat door Arthur Koestler is ontmaskerd.

Het is een tijd, waarin – volgens Sierksma – de religie een individuele aangelegenheid bij uitstek is geworden. Religie ziet hij primair als de relatie tussen mens en zijn transcendente werkelijkheid. De moderne mens worstelt met de teloorgang van transcendentie, maar de belangstelling voor religie is zo kort na de oorlog wellicht groter dan ooit tevoren. Het door Nietzsche gepubliceerde overlijdensbericht van God heeft de belangstelling voor religie bij het merendeel van de West Europeanen alleen maar aangewakkerd, zo constateert Sierksma. De moderne mens, zo stelt hij, moet berustend toezien hoe op het ogenblik zijn toekomst wordt voorbereid door kernfysica en theologie.

Wat zocht Sierksma? Wat dreef hem? Waarom had Vestdijk hem zo geraakt? Waarom was hij zo kwaad op zijn criticasters die hem met ‘gooi en smijt werk’ monddood wilden maken?  Een intellectueel, zo stelt Sierksma, heeft een zeer grote marge van religiositeit. Hij ontkent dat zelf graag. Het is ook niet makkelijk om in het publiek in zijn hemd te staan en nog minder gemakkelijk om deze vertoning op te voeren voor de spiegel. Dat uitkomen voor je eigen fascinatie voor religie was na de dagen van Ter Braak een beetje een taboe geworden. Sierksma laat zich zeer kritisch uit over de Ter Braak die in de ban zou zijn geraakt van de overlijdensakte van God die Nietzsche had doen uitgaan. Ter Braak kreeg voor de oorlog zo weinig weerstand onder Nederlandse intellectuelen, omdat maar zeer weinig mensen Nietzsche echt gelezen hadden. Vestdijk had dat wel en wijst andermaal op de gevaren. Wie als mens het goddelijke naar binnen haalt krijgt last van een zekere opgeblazenheid, een proces van inflatie dat vroeg of laat tot catastrofale gevolgen leidt. Nietzsche werd de spanning der inflatie zo groot dat zijn brein uiteindelijk is geëxplodeerd.

Vestdijk gaf een toekomstverwachting van de religie, maar het schrijven over de toekomst gaf hem vooral ruimte om zijn eigen positie ten aanzien van religie te onderzoeken en te bepalen. Wonderlijk genoeg spreekt Sierksma niet over het ‘waardig afscheid van de religie’, woorden die Vestdijk letterlijk noemt. Sierksma bekritiseert het toekomstbeeld dat Vestdijk schetst. De typologie die Vestdijk hanteert – en die voornamelijk gebaseerd is op godsdienstpsychologen als Jung en Jaentsch –  deugt niet. Hij wijst ook op aperte fouten bij Vestdijk. Het Jodendom, dat verkeerd geïnterpreteerd wordt, evenals het boeddhisme, waar hij te weinig van weet. Kunnen wij westerlingen het boeddhisme wel begrijpen? Boeddhisme als religie bestaat eigenlijk alleen in het Oosten. En toch is de drang naar het Oosten groot, ook rond 1950. Sierksma wijst op Huxley, Sartre en Koestler die ieder op hun eigen wijze verlangden naar oosterse wijsheid.

Maar Vestdijk? Hij weet het ook allemaal niet zo precies. Hij zet in ieder geval niet alles op één kaart. Christendom zal zich handhaven door zich aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden, zo stelt hij. Maar die bewering neemt hij even later weer terug. Uiteindelijk ziet Vestdijk een toekomst gloren voor een soort tussenvorm van het sociale en het mystieke menstype. De mens die zijn projectie van God heeft teruggenomen. Maar kan dat wel zo maar, de projectie van God terugnemen?  Alsof je een hengel ophaalt uit het water. Het hele betoog van Vestdijk draait om het fenomeen ‘projectie’. De projectie van God door het metafysische menstype. God bestaat niet, dat is de crux van de projectie. Juist het ‘niet bestaan van God’ maakt de projectie metafysisch. God is een illusie die door de menselijke psyche wordt gecreëerd. Het is een drogbeeld dat de mens naar buiten werpt, zoals Kant beweerd heeft dat de menselijke geest ook ‘ruimte’ en ’tijd’ naar buiten werpt.

Maar die kantiaanse projectie van ruimte en tijd kan de geest niet terugnemen. De projectie van God kennelijk wel. Het is een raadselachtige neiging van de mens om God als een bestaand wezen naar buiten te projecteren. Het is bijna een neurose en Freud heeft deze drang van de mens dan ook als een neurose omschreven. Critici wezen erop dat de God-projectie geen uitvinding was van Freud, maar ook door Feuerbach al is aangetoond. Sierksma beweert dat het denken over God in termen van projectie als bij Xenophanes is terug te vinden. En toch rijst hier de kernvraag: kun je nog over God spreken, zodra je dat doet in termen van projectie? Maakt het fenomeen ‘projectie’ als zodanig het debat over religieuze zaken niet tot een schijndebat?  ‘Projecterenden’ en ‘niet-projecterenden’ hebben het immers over heel verschillende werkelijkheden. In dat opzicht had Van der Leeuw misschien dan toch gelijk door het boek van Vestdijk voor het theologisch discours als irrelevant te bestempelen.

Hoe dan ook, projectie – zo stelt Vestdijk in navolging van Freud – is te gevaarlijk voor de mens en moet dus plaats maken voor andere vormen vormen van religie. De projectie moet teruggenomen worden. Eigenlijk kan alleen de mystieke mens als godsdienstig type overleven. De mystieke mens is ‘naar binnen geïntegreerd’ in tegenstelling tot de metafysische mens die ‘gedesintegreerd’ is. De sociale mens is ‘naar buiten geïntegreerd’. Maar deze schematische indeling doet de werkelijkheid geweld aan. Sierksma wijst erop dat ook de metafysische mens sociaal georiënteerd is getuige de ‘caritas’ in het christendom. Bovendien doet ook de sociale mens aan projectie. Zijn ideaalbeeld van een rechtvaardige samenleving projecteert hij namelijk in het hier en nu of in de nabije toekomst, met alle gevaren van intolerantie die dat kan opleveren. De utopische constructie van Vestdijk berust dus op ‘wishfull thinking’. Vestdijk ‘denkt teveel’ en heeft bovendien een blinde vlek.

Die psyche bevat zulke grote energieën dat zij niet tot de grenzen van de individualiteit beperkt blijven. Volgens Sierksma spreekt Vestdijk over dat soort zaken te lichtvaardig. De mens krijgt zichzelf niet op orde, nu niet, straks niet en ook niet in een verre toekomst. De seksualiteit, zo meent Vestdijk, zal uiteindelijk voor de mens geen probleem blijken te zijn, terwijl daar juist heel wat ontsporingen – zoals de massahysterie – hun oorsprong vinden. Sierksma vindt Vestdijk op dit punt naïef. ‘Men steekt God noch de seksualiteit in zijn zak.‘ Er blijft altijd iets over in de mens dat onbegrensd is of het onbegrensde opzoekt. In zijn kritiek op Vestdijk hanteert Sierksma een subtiel onderscheid tussen transcendentie en metafysica. Er zijn verschillende vormen van transcendentie, ook in de diepste lagen van de menselijke psyche. Transcendentie kan blijven bestaan zonder metafysica, zoals ook in de psychologie van Jung beschreven wordt.

Jung noemde het ‘Zelf’ transcendent omdat het een werkelijkheid is die buiten het bewuste leven blijft bestaan en nooit geheel in het bewustzijn kan worden opgenomen. Het ‘Zelf’ is groter dan zichzelf. Sierksma wijst ook op het belang van het symbool. God sterft, volgens Jung, wanneer zijn gelovigen zijn waarheid op een andere dan symbolische wijze kunnen formuleren. Symbolen zijn tekenen op de grens van het menselijk bestaan, die de enkeling en de gemeenschap bijeenhouden. De kunstenaar kan van het ene naar andere symbool overspringen. In de religie is dat niet het geval. Wanneer de mens zijn eigen grensgebied niet erkent en daarin geen plaats laat voor een samenbindend symbool, verschijnt in die marge vroeg of laat een duivel, als een projectie van de mens.

De eerste jaren na de oorlog waren jaren van vertwijfeling. De mens leek op drift, verbannen uit een vertrouwd wereldbeeld en zoekend naar een nieuw ideaal zonder opnieuw te ontsporen in de gebaren van dictatuur en intolerantie. Religie was een ‘hot item’ in dat debat. Na het proces van radicale secularisering, dat in de jaren zestig zijn beslag zou krijgen, was het lange tijd moeilijk voorstelbaar dat verstandige mensen zo kort na de oorlog religie nog heel belangrijk vonden. Maar de tijden veranderen. Het religiedebat in de huidige multiculturele samenleving zet de discussie van destijds in een nieuw licht.

Tolerantie was rond 1950 een punt van hevige discussie, maar de intoleranten waren niet de moslims of de politieke populisten van vandaag. De intoleranten van toen waren toch vooral de calvinisten die herinnerd werden aan de fundamentalistische kern in de leer van Calvijn. ‘De overheid moet ruimte laten voor atheïstisch geloof’, zo had de theoloog Miskotte – een van de felste criticasters van Vestdijk – met zalvende woorden beweerd. Maar Sierksma vertrouwde hem niet. Hoezo tolerant? Calvinisten zullen, als ze waarlijk de macht hebben, elke kritiek op hun godsbeeld verbieden. Is men eenmaal uitverkoren, zo stelde Calvijn, dan is alles wat mens doet goed. Zelfs de terreur krijgt Gods zegen als uiterste consequentie van Calvijns genadeleer.

Vestdijk raakte een open zenuw in het land van ouderlingen en mannenbroeders. Sierksma voelde de pijn die dat teweegbrengt als een plaatsvervangende schaamte. Een pijn die vandaag  – zij het door anderen – opnieuw wordt gevoeld. Tussen atheïstisch rationalisme en de strijd tegen terreur is er is steeds minder ruimte voor een religieuze gevoeligheid los van elke waarheidswaan. Fundamentalisme gaat niet alleen op voor de religiefanaat, maar ook voor wie de religie verkettert tot elke prijs. Wie dat middengebied wil betreden voelt zich behept met een kaal intellect in een kale wereld. De vuurlinies zijn veranderd, maar de positie van Sierksma – tussen twee vuren – is nog even actueel.