‘De wil gaat in de liefde op, maar weet niet hoe hij bemint. Begrijpt het verstand, dan weet het niet hoe het verstaat. Naar mijn mening kan het niet begrijpen, het begrijpt niet eens zichzelf, en ik kom er ook niet toe mij een begrip ervan te vormen.’
Teresa van Avila
Heel af te toe heb ik er moeite mee dat ik rechtop loop. Dan zie ik de wereld alsof hij een kwart slag is gedraaid. Ik loop niet over een horizontaal vlak, maar omhoog, zoals je op een muur naar boven zou lopen. Het vreemde is dat ik die ervaring op sommige plekken in de stad sterker heb dan elders. Als ik bijvoorbeeld door de Bagijnestraat in Leeuwarden loop, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat ik horizontaal in de ruimte hang. Als ik dan naar mijn voeten kijk, dan zie ik ze vóór me, niet onder me.
Eigenlijk kan niemand mij ervan overtuigen, dat het anders in elkaar zit. Het gegeven dat de grond beneden zit en niet van voren, berust op een onderlinge afspraak die in de taal is vastgelegd, niet op een harde bewijsvoering op grond van de logica. Het is kennelijk ook wat makkelijker om net te doen of de grond onder je voeten zit en niet vóór je voeten.
Zodra je ervan uitgaat dat de grond vóór je voeten zit, dan wordt alles een beetje verwarrend. Ons hele denken is op dit talige coördinatenstelsel van ‘boven’ en ‘onder’ gebaseerd. Onder is slecht. Boven is goed. Als de grond vóór mijn voeten zou zitten, dan loop ik altijd naar boven. Het zou dan steeds beter met mij gaan. Totdat ik misschien zou gaan vliegen. Dat is waarschijnlijk iets teveel van het goede. Ik zou overvallen worden door een diep verlangen om gewoon weer met mijn voeten op de grond te komen. Dat wil zeggen: op de grond onder mijn voeten.