Zo’n 25 mensen waren donderdagavond afgekomen op de Hermans-avond in Tresoar. Op uitnodiging van De Moanne en Tresaor werd Willem Otterspeer aan de tand gevoeld over het tweede deel van zijn biografie De zanger van de wrok. Geart de Vries leidde de avond in. Yme Kuiper deed het interview en Ernst Bruinsma las een column voor. ( zie hier) Een van de laatste publieke optredens van Hermans was in de Stadsschouwburg De Harmonie, een halfjaar voor zijn dood in 1995. Ik was daar zelf niet bij, maar Geart de Vries memoreerde deze gebeurtenis. Hermans werd met de auto opgehaald uit Brussel en moest die avond vooral veel hoesten. Verder haalde hij zijn gram over die andere noordelijke hoofdstad, Groningen, waar hij twintig jaar lang werkzaam was geweest aan de universiteit. Die avond destijds werd georganiseerd door de SLAL, de Stichting Literaire Activiteiten Leeuwarden, die in 2008 – na 25 jaar – ophield te bestaan. Behalve Geart de Vries, maakten ook Kees ’t Hart, Gerard Tonen, Wieke Roorda en Michael Zeeman deel uit van de SLAL.
Ook Yme Kuiper memoreerde tijdens het interview met Otterspeer die gedenkwaardige avond destijds. Na afloop hadden ze nog even na zitten praten en zo kwam de vraag op tafel, waarom in het werk van Hermans zo rond 1973 – het jaar dat hij naar Parijs vertrok – sprake is van een cesuur. Daarna haalde Hermans eigenlijk nooit meer het oude niveau, zoals dat tot uiting kwam in De donkere kamer van Damocles, Nooit meer slapen en het eerdere De Tranen der Acacia’s. Wat was de reden daarvan? Otterspeer, die deze vraag werd voorgelegd, wees in zijn antwoord op de Weinreb-affaire, die gunstig voor Hermans was afgelopen. Hermans had eindelijk eens een keer volstrekt gelijk gekregen. Sindsdien was het werkelijk zo, dat hij ‘altijd gelijk had’ en dat moet zijn houding als schrijver geen goed hebben gedaan.
Toen de discussie met de zaal begon, heb ik Otterspeer daar nog eens naar gevraagd. Ook in het werk van Reve is ongeveer in dezelfde tijd – zo rond 1970 – een kwaliteitsverlies te bespeuren. Het is dan of de spanning eruit gaat die daarvoor zo duidelijk aanwezig was. Is het niet eerder zo – zo vroeg ik aan Otterspeer – dat auteurs als Hermans, Reve – en ook Blaman – in feite thuishoren in de periode van de naoorlogse wederopbouw. Door de snelle secularisatie van de jaren zestig liep dat tijdperk opeens op zijn eind. God verdween, zelfs uit Jorwerd. Hermans, als radicaal nihilist, raakte zijn antipode kwijt en dat kwam de kwaliteit van zijn werk niet ten goede.
Otterspeer gaf me in feite gelijk en na afloop kwam hij meteen naar me toe. Hij zei dat het nodig eens nader onderzocht moet worden wat eigenlijk de metafysische problematiek van Hermans is geweest. Ik beaamde dat en herinnerde hem aan wat Reve ooit aan Hermans in een brief heeft laten weten. Juist in de jaren, waarin het bekeringsproces van Reve zich voltrok (1959-1966), verwierf het katholicisme binnen intellectuele kringen een progressief aureool, omdat het bruggen sloeg naar een modern, sociaal georiënteerd en relationeel mensbeeld. Reve kon zich moeilijk voorstellen dat iemand daar totaal ongevoelig voor zou zijn. Zelfs bij Willem Frederik Hermans meende hij een klein scheurtje in zijn atheïstisch pantser te bespeuren. Op 15 november 1968 schrijft hij:
‘Je was erg mild voor de beeldbuis. Het scheen wel, of je ter zake de religie twijfelde. Ik kan haast niet geloven, dat je niet in staat zoudt zijn, de volstrekte autonomie van wetenschap & religie te zien & te erkennen: de wetenschap onderzoekt de buitenwereld & legt hare metingen vast in de werkelijkheid van natuurwetten; de religie vertolkt de binnenwereld, & verkondigt de grote waarheden van het hart. De volwassen religie ziet de wetenschap niet meer als vijand. De wetenschap – althans takken daarvan – ziet veelal de religie nog als een op zijn minst passieve vijand. Dit komt misschien, omdat wat de religie letterlijk zegt, nooit is, & nooit kan zijn wat zij bedoelt. De waarheid, die zij verkondigt, is meer dan een wetenschappelijk feit, & kan alleen verwekt worden in een irrationeel symbool, dat die waarheid tegelijkertijd ervaarbaar (niet kenbaar) maakt & verhult.’
Het mocht niet baten. Hermans ging Reve steeds meer zien als een fossiel uit een voorbije tijd, een griezel waar je zo ver mogelijk uit de buurt moest blijven. De botsing tussen Reve en Hermans, waardoor hun vriendschap uiteenspatte, leek onontkoombaar. Het proces van die verwijdering is goed te volgen in briefwisseling Verscheur deze brief, ik vertel te veel (2008). Die botsing tussen twee literaire giganten was exemplarisch voor een onoverbrugbare kloof die zich in het naoorlogse Nederland heeft gevormd, een kloof tussen het religieuze en het seculiere.
Ik vroeg Otterspeer waarom hij in het tweede deel van zijn biografie – als hij het boek De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) bespreekt – geen aandacht heeft besteed aan de invloed die het denken Wittgenstein juist op dit boek heeft gehad. Otterspeer wijst in zijn biografie op een recensie die Frida Balk-Smit Duyzentkunst destijds heeft geschreven voor de NRC, maar die nooit is verschenen. Ik vroeg hem of hij die recensie misschien ook zelf gelezen heeft. Otterspeer kon het zich niet herinneren, ook niet of de tekst daarvan zich nog in zijn archief bevond.
Terwijl die tekst mij juist heel interessant lijkt, temeer daar ik zelf ooit van Frida Balk-Smit Duyzentkunst gehoord heb, dat het boek De God Denkbaar niet los te denken is van de taaltheorie van Wittgenstein. Juist in dit boek komt de metafysische fascinatie van Hermans volop aan bod. Het boek is een logische en taaltheoretische afrekening met het mogelijk bestaan van God, maar tegelijk ook een blijk van een verholen fascinatie voor een problematiek die hem almaar bleef bezighouden. De God Denkbaar bleef ook door de jaren heen zijn lievelingsboek. Afijn, redenen genoeg voor nader onderzoek. Wie weet duik ik zelf nog eens in deze materie. ‘Willem Frederik Hermans en de secularisering’, een mooi onderwerp voor een nieuw boek.