Theologie in tijden van secularisering
Het is 15 december 1979. De theoloog Edward Schillebeeckx verlaat in Rome het gebouw van de Congregatie voor de Geloofsleer waar hij zich moest verantwoorden voor zijn denkbeelden zoals die te lezen waren in zijn boek Jezus het verhaal van een levende (1974) en Gerechtigheid en Liefde. Genade en Bevrijding (1977). Het boterde al langere tijd niet tussen Schillebeeckx en het Vaticaan. Na zijn benoeming in 1958 tot hoogleraar theologie in Nijmegen had Schillebeeckx stilaan afscheid genomen van de neoscholastiek en was hij zich steeds meer gaan richten op de menselijke ervaring als onderzoeksthema in de theologie. God openbaarde zich volgens Schillebeeckx in en door de mensen: ‘Mensen zijn de woorden waarmee God zijn verhaal vertelt’.
Maar dat inzicht strookte in wezen niet met de opvattingen van Rome. Daarmee zou de geloofswaarheid een kwestie worden van vraag en aanbod. De traditie van het geloof was volgens Rome een onaantastbare waarheid waar de menselijke ervaring of interpretatie van de eigen tijd geen rol in speelt. Het ging louter en alleen om het van bovenaf doorgeven van de voor eeuwen vastliggende geloofswaarheid. Omgekeerd heeft Schillbeeckx nooit ontkend dat er sprake was van een andere kant in het geloof. Anders gezegd, dat het geloof altijd een kwestie is van genade. Het geloof was ook in zijn ogen niet louter alleen van menselijk makelij. Schillebeeckx voelde zich diep vernederd. Hij vond dat de paus het kerkvolk voor zich trachtte te winnen door alle kritische elementen uit de schakelen. In De Groene verklaarde hij: ‘Ik wil het niet zo uitdrukken, maar zo is een Hitler ontstaan.’
Toen Schillebeeckx zich in december 1979 in Rome moest verantwoorden, was dat niet de eerste keer. In 1968 was hij al eens eerder op het matje geroepen voor een theologische kwestie van Gods tegenwoordigheid in de Eucharistie. Het zou ook niet de laatste keer zijn, want in 1984 moest hij voor de derde maal naar Rome vanwege zijn ideeën over het priesterambt. Hoe dan ook, in de herfst van 1979 deden steeds meer geruchten de ronde dat Schillebeeckx zou worden veroordeeld wegens ketterij. Hij zou beweerd hebben dat de maagdelijkheid van Maria geen biologisch feit hoefde te zijn geweest en dat de verrijzenis van Jezus niet noodzakelijkerwijs de hernieuwde samenstelling van zijn fysieke lichaam impliceerde. Die verrijzenis was zou slechts een subjectieve ervaring zijn geweest van de sterke aanwezigheid die Jezus na zijn dood had gehad, niet alleen had bij zijn leerlingen, maar ook bij alle christenen nadien.
Erger nog, Schillebeeckx zou beweerd hebben dat Jezus niet werkelijk de zoon van God, en dus God was zelf was, maar alleen een uitzonderlijk mens met een uitzonderlijke relatie tot God de Vader. God behoorde in zijn visie slechts ‘op een hoogste bijzondere wijze tot de definitie van wat de mens Jezus was’. Maar kan dat niet voor elk mens gelden? Schillebeeckx had afstand genomen van de Christusmystiek die in de Concilies van Nicea en Chalcedon een aangepaste uitdrukking had gekregen in theoretische begrippen die behoorden bij laat-antieke tijd. (zie: ‘De onthellenisering van het christendom’) Dat soort begrippen waren niet meer te rijmen met de moderne tijd met zijn wetenschappelijk wereldbeeld. In feite kon je stellen dat wat Schillebeeckx had gedaan, precies datgene was wat in het Tweede Vaticaans Concilie de inzet was geweest van alle theologische beraadslagingen. Het ging immers primair om het bij de tijd brengen van de katholieke geloofsleer. Maar toen de onderneming door Schillebeeckx daadwerkelijk ten uitvoer werd gebracht, zette men in Rome de hakken in het zand.
De Volkskrant, 24 december 2009
Het liep allemaal goed af, want Schillebeeckx werd telkens weer vrijgesproken van ketterij. Nu was men in Rome sinds het Tweede Vaticaans Concilie ook wat milder geworden als het ging om het excommuniceren van afgedwaalde theologen. Maar paus Johannes Paulus II hield de teugels nog altijd strak. In de commissie die Schillebeeckx moest ondervragen zat een keur van internationale theologen, onder wie Albert Descamps, de rector magnificus van de katholieke Universiteit van Leuven. Deze Descamps was een van de theologen geweest die kritiek hadden geuit, met name op methodiek van Schillebeeckx. Descamps had beweerd dat Schillebeeckx een vorm van exegese beoefende in dienst van een reeds veronderstelde christologie. Met andere woorden, zijn opvattingen over de mens Jezus hadden voorop gestaan bij de interpretaties van de teksten uit Nieuwe Testament.
Schillebeeckx bracht daar tegenin dat hij onderscheid had gemaakt tussen een literair-kritische exegese en een theologische exegese. Een theoloog kan zijn theologische bril niet afzetten als hij een Bijbeltekst leest, maar daarom kan hij nog wel zo onbevangen mogelijk te werk gaan en goed luisteren naar wat het literair-kritisch en historisch onderzoek heeft opgeleverd. In zijn boek Tussentijds verhaal, over twee Jezusboeken, dat in 1978, een jaar voor het onderzoek in Rome was verschenen, had Schillebeeckx zich op voorhand willen verdedigen tegen alle kritiek, ook die van zijn Leuvense collega Descamps. Zo stelde Schillebeeckx onder meer het volgende:
‘Geloof en historische kritiek gaan daarom hand in hand, haast op elke bladzijde van dit boek. Het kan ook niet anders, als we beweren heil te vinden in Jezus een historisch mens verschenen in een zeer bepaalde periode van onze geschiedenis. Dán hebben immers, zowel de geschiedkunde als het geloof, beide hun eigen rechtmatige competentie en invalshoek, terwijl ze allebei niettemin een en dezelfde werkelijkheid betreffen: Jezus van Nazaret als historisch verschijnsel. Gelovend, maar me vereenzelvigend met de twijfels betreffende de ”kerkelijke Christus”, welke ik om me heen in Nederland, en overal elders waar ik kwam scherp uitgesproken zag, soms agressief, dan weer in droefheid; bij anderen op grond van een existentieel niet meer kunnen zoals vroeger, heb ik “meta-dogmatisch”, d.i. over de rug van het kerkelijke dogma heen (ofschoon ervan bewust dat dit feitelijke dogma me tot zoeken dreef), sporen willen zoeken en volgen zonder vooraf te weten waar dit me heen zou brengen, – zonder zelfs te weten of deze aanpak uiteindelijk niet moest mislukken, zoals sommigen van mijn studenten suggereerden.’
Kortom, Schillebeeckx was onbevangen van start gegaan, op het gevaar af zelfs, dat zijn onderneming op een mislukking kon uitlopen. Maar anderzijds was hij ook niet geheel onbevangen geweest, want een theoloog is niet voor honderd procent gebonden aan de strenge methodiek van de wetenschap. ‘De wetenschap als zodanig,’ zo stelt Schillebeeckx.’ kent immers niet de categorie van een heilshandelen van God in onze geschiedenis.‘ Daarom kon de hedendaagse theologische exegese tot een andere conclusie komen dan iemand die vanuit een ander standpunt dezelfde literaire teksten bestudeert. Je gaat dus zien, wat je vanuit je uitgangspunt gepredisponeerd bent te zullen zien. Nu kun je natuurlijk vanuit de hedendaagse wetenschapsfilosofie allerlei argumenten aandragen om deze stelling te onderbouwen (zie ook: ‘Kan theologie wetenschap zijn?’), maar ik betwijfel of je met een dergelijke methodiek nog op het terrein van de wetenschap opereert. Je kunt je zelfs afvragen of je met een dergelijke methodiek de theologie een dienst bewijst. Enerzijds claim je een houding van onbevangenheid die tot resultaten kan leiden, waar je vooraf geen weet van hebt. Anderzijds blijf je een theologisch uitgangspunt trouw, dat je interpretatie anders zal inkleuren dan de interpretatie van iemand die een dergelijke theologische bril niet opheeft. Dit is geen hermeneutische cirkel meer, maar een methodische spagaat van de hoogste theologische orde.
Is wetenschap überhaupt met het geloof in het reine te brengen? Zodra je de deur voor de ratio op een kier zet, is het geloof ten dode opgeschreven. Zodra we God niet meer nodig hebben om de wereld te verklaren, verdwijnt God door de achterdeur. Onhoorbaar, op kousen voeten, maar wel onomkeerbaar, met alle gevolgen van dien. God was een voorbarige aanname, een soort hulplijn voor het denken in een onvolledig bewijs van de wereld. Maar we hebben die hulplijn niet nodig om de wereld de verklaren. Logica is immers de kortste verbinding tussen ik en de wereld, tussen nul en oneindig. Alles staat op een rij. De wereld is af. De wereld mag dan nog niet geheel begrepen en verklaard zijn, hij is wel volledig begrijpbaar en verklaarbaar. Ooit zullen we alles begrijpen. En alles begrijpen is alles vergeven. Wetenschap is het maken van een scheiding tussen subject en object. Als je die scheiding eenmaal maakt, sterft alles uiteindelijk onder je handen. De geest verdwijnt in de wetenschap van de geest. Eerst gaat de ziel ter ziele, daarna geeft de geest de geest. En tenslotte blaast God de aftocht.
Achteraf kun je de vraag stellen of Schillebeeckx er niet beter aan had gedaan om zijn theologische bril geheel af te zetten. Het pastorale motief dat hem dreef – het op weg helpen van mensen die niet meer in staat waren tot geloof – was dan wellicht ook beter uit de verf gekomen. Misschien had Schillebeeckx er zelfs beter aan gedaan om helemaal geen bril, of zelfs een a-religieuze bril op te zetten. In zijn boek Verzet en overgave, dat de theoloog Bonhoeffer in 1944 in een Berlijnse gevangenis schreef, had hij zich verzet tegen de methode, die eigen was aan de moderne of liberale theologie, die het Bijbelse verhaal alsmaar verder wil reduceren. De ‘mythologische’ elementen van het christendom worden dan steeds verder ‘uitgezuiverd’ tot er uiteindelijk vrijwel niets meer overblijft dan wat stichtende literatuur. Het christendom wordt zo gereduceerd tot zijn ‘wezen’, maar wat is dat ‘wezen’ dan nog? Volgens Bonhoeffer diende de volle inhoud inclusief de ‘mythologische’ begrippen bewaard te blijven. ‘Het Nieuwe Testament,’ zo stelde hij, ’is geen mythologische inkleding van een algemene waarheid, de mythologie zelf (de opstanding bijvoorbeeld) is de inhoud. Maar die begrippen moeten zo geïnterpreteerd worden dat ze niet de religie veronderstellen, als voorwaarde tot geloof.’
Schillebeeckx daarentegen bleef de religie veronderstellen als voorwaarde tot geloof, terwijl hij anderzijds tot het eind aan toe de weg van de liberale theologie bleef bewandelen met zijn uitzuiveren en reduceren van mythische elementen. Dat was de spagaat die hij niet onder ogen wilde zien, of kon zien. Wie God opnieuw wil ontdekken, zal de goddeloosheid van de wereld ten volle moeten ondergaan. Geen hand op de rug, maar ‘Kijk mama zonder handen!’ Dat is de houding die een theoloog past in tijden van secularisering. Bonhoeffer schreef in 1944 de volgende, haast profetische woorden: ‘Vandaag alleen nog dit: wie a-religieus over God wil spreken, moet zo over Hem spreken dat de goddeloosheid van de wereld niet wordt verhuld, maar juist wordt blootgelegd. Juist dan zal er een verrassend licht op de wereld vallen.’ In die wonderlijke omkering leek voor het christendom een nieuwe toekomst open te liggen.
Het gaat erom de mythe volledig los te laten, om zo het geheim van de mythe opnieuw te kunnen ontdekken. Maar was dit niet altijd al de boodschap van het Evangelie geweest? De God die met ons is, is de God die ons verlaat! (Markus 15: 34). De dood is niet alleen voor de mens onontkoombaar, maar ook voor de mens geworden God. Op het dieptepunt van de secularisering, werd het hoogtepunt van het Evangelie door menig theoloog niet begrepen. Op het moment suprème waarin de goddeloosheid van de wereld werd blootgelegd, leek God heel even uit zijn as te herrijzen in een wereld die met de dag mondiger werd. Maar de vraag diende zich aan of deze nieuwe, ‘a-religieuze religie’ wel een mogelijkheid had om te bestaan. Het was een wankel evenwicht, dat eenmaal aangekomen op zijn onbestaanbare rustpunt, meteen doorschoot in zijn extreme tegendeel. Hoe kan een God ooit nog herrijzen uit de dood van God?