Telkens weer
‘Telkens weer slaat wat er vroeger was
Weer als een vlam omhoog uit de oude as’Willeke Alberti, Telkens weer
Wie mijn naam intypt op Google-Images krijgt een wonderlijke verzameling portretfoto’s te zien. Op sommige sta ik zelf helemaal niet op. De vierde foto vanaf linksboven bijvoorbeeld laat Herman Vuijsje zien. Nu heeft hij ooit eens iets over mij geschreven, maar om zijn gezicht daarom als mijn portret weer te geven, begrijp ik niet. Ik snap trouwens überhaupt niet met welk algoritme Google deze portretfoto’s van mij verzamelt. Op de derde foto ben ik met plastic tieten te zien. Ook dat beeld heeft ooit op internet gestaan, maar om het nu zo hoog in de ranking te plaatsen is mij een raadsel. Ik hoef gelukkig niet meer te solliciteren, want met dit zooitje ongeregeld aan zelfbeelden zou ik weinig kans meer maken. Ik moet er ook niet aan denken, dat als ik straks dood ben deze verzameling foto’s nog decennia lang op internet zal rondzwerven. Er zijn al mensen, zo las ik laatst, die een vermogen uitgeven om foto’s van een dierbare overledene van internet te laten verwijderen. In zekere zin graaft iedereen tegenwoordig zijn eigen graf op internet. Dat graf is straks moeilijk te ruimen. Het kan wel, maar het kost handen met geld.
Zo nu en dan krijg ik van iemand die ik niet ken, maar die jaren geleden op een onbewaakt moment in de nacht een reactie op mijn weblog heeft achtergelaten, het verzoek of ik die reactie zou willen verwijderen. Op Google verschijnen die woorden dan algauw, en dat wil hij bijvoorbeeld voor zijn werkgever niet weten. Laatst vroeg iemand, die de politiek in wilde, of ik kon verwijderen wat hij jaren geleden op mijn weblog over Pim Fortuyn had beweerd. Tja… moedig is het niet. Toch ben ik nooit te beroerd om iets weg te halen, want ik weet hoe vervelend het is om op internet woorden van jezelf tegen te komen, die je achteraf een beetje gênant vindt. Alles wat je op internet schrijft wordt door Big Brother bewaard en dat geldt eens temeer voor de beelden van jezelf die in die spookachtige ruimte zijn achtergebleven. Het zijn schijngestalten van jezelf, zoals je – of je het wilt of niet – zelf ook een schijngestalte wordt zodra je je op het net begeeft.
Ik ben een gedachte op zoek naar woorden. Ik word gekenmerkt door een drievoudige afwezigheid. Afwezig is degene die me schreef. Afwezig is degene die me leest. Afwezig is datgene wat wordt opgeroepen in betekenis. Ik ben afwezig. Ik ben een vluchteling in woorden. Ik ijl voort in het eindeloos vlotten der tekens. Ik heb geen betekenis, ik beteken betekenis. Als ik naar voren kom, wijk ik naar achteren. Als ik verschijn, verdwijn ik. Ik ben het eindpunt van illusie, de blinde vlek van ‘ík’, de doorbraak van realiteit, de zombie in het schimmenrijk van taal. Wie zegt dat ‘ik’ het ben die deze woorden heeft geschreven, dat wil zeggen: de ‘ik’ die ‘Huub Mous’ heet. Misschien is het wel mijn alter ego. Misschien is het Wiersma wel. Er zijn mensen – zo hoorde ik laatst – die menen dat Wiersma mijn alter ego is. Misschien bestaat Wiersma helemaal niet. Niemand heeft hem ooit gezien. Wie weet bestaat Wiersma alleen op internet, a stranger in the nihgt. Als een spook die elke nacht terugkeert. Nu zal Wierma misschien heel boos worden dat ik zijn identiteit kaap, maar geloof hem niet. Wiersma is een spook. Wiersma is een revenant.
De primitieve geest
‘Revenant’ is het Franse woord voor ‘spook’ en betekent letterlijk ’terugkerend’. ‘De geest van de levende keert terug na de dood. Dat geloof is al heel oud. De primitieve mens geloofde dat het zo in elkaar zat. Als ze ’s nachts droomden van een overleden voorouder, dan meenden ze dat ze zijn geest zagen terugkeren op aarde. Eigenlijk is het helemaal niet zo’n rare gewoonte om te denken dat droombeelden van mensen ook werkelijk geesten voorstellen. Lang is gedacht dat het brein van de primitieven totaal anders in elkaar zit dan van moderne mensen. Deze theorie van ‘de primitieve mentaliteit’ werd ontwikkeld door de Franse antropoloog Lévy-Bruhl in zijn boek L’âme primitive (1927). De primitieven zouden een ander logica hebben in hun denken. Hun redeneringen volgden andere paden, ze dachten langs prelogische, paralogische of heterologische lijnen, of soms zelfs gewoon in cirkels. Syllogismen zo noemen we dat. Alle dingen die na elkaar in de tijd zich aandienen, zagen zij als causaal met elkaar verbonden. Post hoc ergo propter hoc. Op die manier alles gelijk aan alles zijn. Wij zeggen wel eens ‘Ik voel me als een krant.’ Maar als een primitief dat zegt, dan is hij een krant, maar tegelijk ook niet. Het tertium non datur, de sluitsteen van onze logica kent de primitieve geest niet. Hij ziet dan ook geen grenzen tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Tussen de levenden en de doden. Tussen een concrete gestalte en een geest die rondspookt tussen de levenden.
Lévy-Bruhl heeft op latere leeftijd zijn theorie over de primitieve mentaliteit herroepen, maar de gedachte dat er een strakke scheidslijn tussen het primitieve en het moderne denken bestaat, heeft nog een lang leven gekend, niet alleen in de antropologie, maar ook in de godsdienstwetenschap. Het geloof in geesten zou aan de basis hebben gelegen van het ontstaan van de religie. Goden waren immers ook geesten, alleen veel machtiger dan gewone mensengeesten. En misschien bestond er wel een supergeest, een geest die alles zag. Indianenstammen, die bedreigd werden door de blanken, kregen vaak last van de collectieve geestverschijningen, die Fokke Sierksma zo fraai beschreven heeft in zijn boek Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (1961). De Ghost Dance was een soort collectieve razernij die als een prairiebrand voortijlt en iedereen leek aan te steken. De komst van de geesten werd vaak in verband gebracht met een naderend wereldeinde. Vallende sterren en aardbevingen zouden de tekenen zijn van het laatste der dagen. Vaak ook ging het niet zomaar bij iedereen vanzelf, zo’n vlucht in het onbewuste, maar moest er een hypnotiseur aan te pas komen. Het waren de geestverschijningen van een wanhopig volk, dat met de rug tegen de muur geen andere uitvlucht had dan een collectief visioen. Zo’n wonderlijk fenomeen is wellicht de kraamkamer van de religie.
Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
Wat is religie? Dat is een vraag die mij al tijden bezighoudt. Is religie een fenomeen op zichzelf dat niet te herleiden is tot andere verschijnselen? Of is religie een deelaspect van een door mensen gemaakte cultuur, een fenomeen dat in laatste instantie te herleiden is tot een aantal bijzondere gedragingen binnen een cultuurgemeenschap? Als het waar is dat religie in evolutionair opzicht voortkomt uit het primitieve geloof in geesten, dan is het wonderlijk dat dit primitieve geloof in allerlei gedaanten blijft opduiken, ook – en misschien wel bij uitstek – in onze postmoderne mediawereld. Religie zou iets te maken kunnen hebben met een diep verankerde intuïtie van de mens om geen genoegen te nemen met een wereld die louter alleen uit materie bestaat, een wereld die voor het individuele bewustzijn eindigt als het leven uit het organisme geweken is. De geest kan immers niet voortbestaan zonder zijn eigen materiële substraat.
Maar is dat wel zo? Loop je zo niet in een cirkel rond? Of beter gezegd, bijt deze redenering zichzelf niet als een slang in zijn eigen staart? Als het primaat van de materie in relatie tot de geest ons denken beheerst, dan kan het omgekeerde evenzeer het geval zijn. Ook de materie kan iets geestelijks zijn, een illusie die door het denken wordt voorgebracht. Dichters als Shelley en Wordsworth beschreven de menselijke geest als een vuur dat van binnenuit wordt aangewakkerd. Als de geest geïnspireerd raakt, wordt zij als een gloeiende kool die opgloeit in de wind. Religie hangt volgens mij samen met een oerdrang van de mens om zijn eigen materialiteit en sterfelijkheid te overstijgen. In die zin is de moderne techniek een laatste concretisering van dit religieuze verlangen. In de techniek wordt niet alleen gestreefd naar de gelijktijdigheid van de geografische ruimte, maar ook naar de gelijktijdigheid van een buiten-wereldlijke, virtuele en voorheen geestelijke ruimte. Met het voortschrijden van de techniek verdwijnt de bovennatuur, waar de religie met zijn primitieve geloof in geesten ooit intrinsiek mee verweven was. Maar er verschijnt ook iets nieuws. Met de techniek sterft langzaam een oude hemel, maar we krijgen er een nieuwe hemel voor in de plaats. De techniek is een vlucht vooruit naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Techniek is de Ghost Dance van de moderne beschaving, Een tragische rituele dans van een wanhopig geciviliseerde mensensoort die met de rug tegen de muur geen andere uitvlucht heeft dan een collectief visioen in een nieuwe, virtuele ruimte.
En daarmee komt een wonderlijke paradox in beeld. Het stervensproces van de religie in onze tijd, is in feite de geboortepijn van een nieuw soort religie die we nog niet als zodanig herkennen. De bonte kleurenpracht, die het avondrood van de religieuze beschaving tentoonspreidt, is tegelijk ook de morgenstond van een post-seculier tijdperk, waarin het oude in een nieuwe gedaante zal terugkeren. Postmoderne filosofen hebben opvallend vaak belangstelling voor de kern van het religieuze gebeuren. Roland Barthes scheef over mythen en mythologieën van onze hedendaagse cultuur, terwijl mythen in wezen niets anders zijn dan ‘gebeurtenissen uit de oertijd die nog steeds ten grondslag liggen aan het heden en een uitzicht bieden voor de toekomst’ (definitie van de godsdienstwetenschapper Theo P. van Baaren). Lyotard ging zich op het laatst bezig houden met het werk van Augustinus. Derrida scheef zijn laatste werken over de negatieve theologie van Dionysius de Areopagiet. De postmoderne filosofie goochelt niet alleen met de brokstukken van de wereldbeelden, maar googelt ook in de lege ruimte van het in puin gevallen hemels baldakijn.
“Een pijnigende voorstelling dat vanaf een bepaald punt in de tijd de geschiedenis ophield reëel te zijn. Zonder het te merken heeft de hele mensheid plotseling de realiteit verlaten, alles wat sindsdien is gebeurd is absoluut niet waar, maar we kunnen het niet merken. Onze taak is nu dit punt te ontdekken en zolang we het niet hebben gevonden moeten we in de huidige vernietiging blijven volharden.’
Met die woorden beschrijft Elias Canetti een gevoel dat eigen is aan onze tijd. We zijn iets kwijtgeraakt, maar wat? Misschien is het Koninkrijk Gods al aangebroken, maar hebben we het niet gemerkt. We hebben een afslag gemist, maar welke? We zijn geneigd om telkens weer het oude te herkennen in de contouren van het onbekende. Projecteren heet zoiets. We doen het uit zelfbehoud, want zonder projecties kan een mens niet overleven. Projectie is ook het mechanisme dat aan elke religie ten grondslag ligt. Door projectie ontstaat een verhaal dat borgstaat staat voor continuïteit in een wereld waarin alles vluchtig en vergankelijk is. De cerebrale symfonie, die in de natuur te herkennen valt, is de echo van ons eigen lied dat we zelf telkens weer zingen. Is it something very old or is it something new? Het is het lied dat zegt dat het leven zich kan vernieuwen en dat de dood een illusie is. Het lied dat we allen samenkomen en alles opnieuw kan beginnen. Het oude lied van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Het lied van de Ghost Dance waarmee we telkens weer in trance raken.
Geesten in een nieuwe wereld
Al surfend op internet ontdekte ik dat er een speelfilm bestaat die Ghost Dance heet. Hij is in 1983 gemaakt door de Engelse regisseur Ken McMullen’s. De film had geen vastomlijnd scenario, maar volgde een non-lineaire, grotendeels geïmproviseerde verhaallijn, waarbij de hoofdrolspelers gevraagd werden om zichzelf te spelen. In feite gaat de film – zo las ik – over de complexiteit van onze opvattingen over geesten. Want was is een geest eigenlijk? Een geest is niet alleen een droomgestalte uit een andere wereld, maar ook een virtuele verschijning die in onze gemediatiseerde wereld in allerlei gedaanten terugkeert. Als de telefoon gaat spreek ik met een geest, want wie zegt dat de stem die ik hoor bij de persoon hoort die zich als zodanig voorgeeft. Wie zegt dat mensen die ik live op televisie zie, ook live op dat moment spreken? Wie zegt dat het überhaupt echte mensen zijn die je als talking heads op tv ziet verschijnen? De film Ghost Dance werd dertig jaar geleden gemaakt, toen er nog geen internet was. De postmoderne verwarring van de nieuwe media is in de afgelopen decennia alleen nog maar groter geworden. In onze geest verschijnen talloze herinneringen, terwijl we niet meer weten of de beelden die opdoemen in ons brein ooit in werkelijkheid hebben bestaan of in een film zijn waargenomen.
In deze film Ghost Dance speelt de Franse filosoof Jacques Derrida zichzelf, als hij geïnterviewd wordt door de beeldschone Pascale Ogier. Maar is Derrida wel zichzelf? Meent hij wel wat hij zegt, of zegt hij zomaar wat? Is het niet één groot toneelstuk wat wij hier te zien krijgen? Tijdens het interview gaat de telefoon. Derrida neemt op. Is dat echt of geënsceneerd? Werd de persoon, die hij aan de lijn krijgt, vooraf in het complot betrokken, of weet hij niet dat hij midden in een opname belt? Is Derrida zelf wel echt, of is hij soms ook een geest geworden, wat hijzelf trouwens ook beweert te zijn? Derrida is nu – als ik dit schrijf (schrijf ik dit?) – al weer bijna negen jaar dood, maar zijn geest leeft nog altijd voort in dit mediagenieke schimmenspel dat bedoeld was voor het witte doek. De geesten van de primitieve mens zijn niet uit de wereld verdwenen, maar vermenigvuldigen zich elk moment door de woekering van schijngestalten in de schimmenwereld die de media ons voortoveren. Telkens weer komt de geest uit de fles. Telkens weer, als een vlam uit oude as.