Een biecht zonder God

‘Het ongeluk is, dat hij ons alleen achtergelaten heeft 
en dat wij, wat er ook gebeurt, verder moeten gaan, 
zelfs als wij in onze malconfort hokken, wij, die ook 
weten wat hij wist, maar die niet de moed kunnen opbrengen te doen, wat hij heeft gedaan en te sterven,
 zoals hij. Het spreekt vanzelf, dat de mensen geprobeerd hebben van zijn dood iets beter te worden. Het 
was ten slotte een geniale vondst, tegen ons te zeggen: ‘Goed, jullie bent geen van allen een lichtend voorbeeld, 
daar is nu eenmaal niets aan te doen. We zullen dan ook maar niet over een kleinigheid vallen. We zullen  er met een slag een eind aanmaken: ‘Aan het kruis!’ Maar op het ogenblik laten veel te veel mensen zich vrijwillig kruisigen, al was het alleen maar, omdat je ze dan van een grote afstand kunt zien, zelfs als ze 
hem daarvoor moeten  vertrappen, die er al zo lang hangt. Veel te veel mensen hebben, ontdekt hoeveel 
gemakkelijker het is aan liefdadigheid te doen dan hun 
hart werkelijk open te zetten. Het is een onrecht; het is een onbeschrijfelijk onrecht, wat de mensen hem aan doen, mijn hart bloedt er van.’

Deze passage vormt de spil van het boek De val van Camus. Het zijn de woorden waarmee de advocaat Jean-Baptiste Clamence, nadat hij in een nietsontziende bekentenis zijn ziel volledig had bloot gelegd, ook het christendom onderuithaalt. Dat wil zeggen: de christenen, want zij hadden Christus vertrapt door zichzelf te kruisigen en daarmee te koop te lopen. Zo kwam in het betoog van deze ‘boetedoend advocaat’ de oude gedachte van Nietzsche boven, dat het juist de christenen waren geweest die God hebben gedood: ‘De kerk is als de steen op het graf van de God-Mens, zij poogt hem daardoor te verhinderen te herrijzen’. Dat was ook wat Camus predikte in de naoorlogse jaren. Marx, Nietzsche en Freud hadden uiteindelijk geen van allen enig soelaas kunnen bieden voor het existentiële probleem van de mens die zich door God verlaten weet.

Dat alles speelde zich af in het hartje van Amsterdam, midden in de hoerenbuurt, waar deze Parijse advocaat zijn toevlucht had gezocht. Hij zit met zijn toehoorder in café Mexico City in de Warmoestraat, vlak bij de schuilkerk ‘Ons’ Lieve Heer op Solder’  Het is die kerk die Clamence met name noemt. En hij laat weten dat dat in de tijd van godsdienstvervolgingen er mensen waren geweest die hier hun geheime catacomben-bijeenkomsten hielden op een zolder, als waren zij weer de eerste christenen:

 ‘Ze konden ook niet 
goed anders, want in dit land staan de kelders bijna 
altijd onder water. Maar vandaag de dag is hun God 
heus niet meer op die zolder te vinden, evenmin als in 
de kelder trouwens, maakt u zich maar niet ongerust. 
In het diepst van hun hart hebben zij hem naar een 
rechtszaal gesleept en daar oordelen ze over de mensen en spreken ze recht – speciaal dit laatste – in zijn naam. Hij sprak de overspelige vrouw nog zachtmoedig toe: ‘Zo veroordeel ik u ook niet’, maar de mensen storen 
zich daar niet aan, zij veroordelen naar hartenlust en 
er bestaat niemand, die zij vergiffenis schenken. ‘In naam des Heren, jij krijgt zoveel.’ In naam des Heren? Zoveel vroeg hij niet eens, beste vriend. Hij wilde al
leen, dat men hem lief zou hebben, verder niets. Zeker, 
er bestaan wel mensen, zowaar zelfs Christenen, die, hem waarachtig liefhebben. Maar je kunt ze op je 
vingers aftellen. (…)  Daarna is hij voor altijd heengegaan, rechtspraak en veroordeling aan mensen overlatend die met hun mond woorden van vergevingsgezindheid speken, maar met hun hart vonnissen. ‘

Zo dient in dit lucide betoog het beeld op van een mens die onmachtig is te vergeven, maar tegelijk schuldig is tot op het bot. Alleen een God zou hem nog kunnen redden, maar die is er niet. La chute gaat over de hedendaagse crisis van de liefde en de deugd, maar ook over het onvermogen tot loutering en vergeving na de dood van God. Clamence kende geen vergeving, daarom leefde hij als advocaat in een wereld waarin elke dag het laatste oordeel zich voltrok. God was ooit de zekering die er voor zorgde dat er geen kortsluiting kwam tussen liefde en eigenliefde. Maar, zo heeft Clamence zich gerealiseerd, de eigenliefde overwoekert de deugd. Er is geen liefde zonder eigenbelang. Er is alleen schuld zonder vergeving. Zijn betoog heeft het karakter van een openbare biecht, zoals je dat kunt doen in een kroeg. Biechten voor een vreemde. Eigenlijk is zijn hele betoog een spiegelbeeld van het christendom. Een biecht zonder God.

In het eerste decennium na de oorlog werd alom gezocht naar een ‘goddeloze God’ en een ’seculiere religie’. Ook de theoloog Dietrich Bonhoeffer was daar in zijn late werk naar op zoek geweest. Er lopen grillige lijnen van Bonhoeffer via Camus naar het wonderlijke godsbeeld, dat zich in de jaren zestig in het werk van Gerard Reve uitkristalliseert, een beeld dat zich wonderlijk genoeg aandiende op deze zelfde locatie, in de schuilkerk Ons’ Lieve Heer op Solder, waar Reve eind jaren vijftig voor het eerst naar de Mis ging en het proces van zijn bekering op gang kwam. In een kroeg aan ed Kloveniersburgwal had Reve in 1959 de man ontmoet die hij later Moeder en Zoon (1980) neerzette als een ‘rooms drankorgel’ en ‘ouwelvreter’. Dat was Mathieu Smedts, de katholieke hoofdredacteur van Vrij Nederland. Smedts, die domicilie hield in deze kroeg in de hoerenbuurt, waar Reve zelf destijds woonde, speelde een belangrijke rol in Reves bekering, omdat hij bevriend was met Lambert Simon, de priester-kunstenaar, die ook de oprichter was van de kunstenaarsparochie Ons’ Lieve Heer op Solder op de Oudezijds Achterburgwal, In zijn boek Mathieu Smedts,, De katholiek die Vrij Nederland redde (2006) schrijft Igor Cornelisse hierover het volgende:

‘Smedts bood Reve, die 
in het café had verteld veel voor het roomse geloof te voelen, aan 
hem mee te nemen naar een kerkdienst. Samen met Smedts bezocht Reve op een zondagmorgen een door Lambert Simon op
gedragen mis in de kunstenaars parochie, midden in de Amsterdamse hoerenbuurt. Ondanks veel wederzijdse twijfel zette 
uiteindelijk de bisschop van Haarlem het licht op groen. Op 27 juni 1966 mocht Simon de volksschrijver inlijven bij de rooms-katholieke kerk. Een nationale gebeurtenis.’

Ook Reve was evenals Camus in die tijd op zoek naar een religie zonder God, want de God, die de christenen verraden hadden, zou zich misschien opnieuw kunnen openbaren in de wereld zelf, in het seculiere, in datgene wat niet bovennatuurlijk is. ‘Er zit in elk geval een antimetafysische tendens in Reves godsdienst, hetgeen maakt dat hij zowel diverse soorten gelovigen als ongelovigen onbehaaglijk stemt,’ schreef Oversteegen in 1967. Daarmee raakte hij de kern van de zaak. In zijn brievenromans was Reve op zoek gegaan naar deze goddeloze God, waarvan het verhaal de ronde deed, dat hij niet langer aanbeden kon worden, een God die men alleen nog kan vinden door hem te verlaten.

‘God doet ons weten’, schreef Bonhoeffer, dat wij moeten leven als degenen die hun leven inrichten zonder God. De God die met ons is, is de God die ons verlaat (Markus 15:34). En zo kwam kwam bij Bonhoeffer al in 1944 het idee van een zwijgende God in beeld, de God die verborgen is, die zich aan het kruis laat terugdringen uit de wereld, maar ook de zwakke God, die juist door zijn machteloosheid in de wereld macht en ruimte krijgt. Dat laatste diende voor Bonhoeffer het uitgangspunt te zijn voor een nieuwe wereldse interpretatie van het christendom. In Mathëus 8:17, zo herinnerde hij zich, staat overduidelijk ‘dat Christus ons niet helpt krachtens zijn almacht, maar zijn zwakheid, zijn lijden!’ Maar dat was ook dezelfde Christus wiens boodschap volgens Camus vervalst was door het christendom zelf, doordat de natuur tot zonde was gemaakt, terwijl Christus juist had verkondigd dat de natuurlijke zonde niet belangrijk was. Camus beoordeelde het christendom op zijn eerste manifestatie in de geschiedenis. Na de oorlog kwam vooral ook bij Franse theologen het verlangen op, om het christendom terug te brengen naar zijn vroegste bronnen.

Zo kort na de oorlog was alle reden tot zelfonderzoek en tot aanklacht. Ook in het betoog van Clamence in De val van Camus wordt een genadeloos oordeel geveld, niet alleen van een mens over zichzelf, maar ook over de christenen die zichzelf geloochend hadden toen het er echt op aankwam, zoals ook Clamence was doorgelopen, nadat op die avond in Parijs achter hem een vrouw in de Seine was gesprongen. Zijn hele leven had hij toneel gespeeld, zo realiseerde hij zich. Hij was wereldkampioen menslievendheid, maar zijn hart kende geen liefde. Iedereen had hij geholpen, niet alleen als advocaat, maar ook als mens. Zelfs als hij een blinde hielp met oversteken, nam hij zijn hoed af uit wellevendheid. Maar voor wie had hij die hoed afgenomen? Toch niet voor de blinde? Maar voor wie dan wel? Hij was niet toegekomen aan het beoefenen van de deugd om de deugd zelf. En precies dat was ook het verwijt van Camus aan de christenen die Christus verloochend hadden. De boodschap van Christus hadden zij verminkt tot een wedstrijd in liefdadigheid, zonder dat het hart zelf daartoe nog enige noodzaak voelde. Niet dat er geen menslievende christenen waren. Integendeel, zei Jean-Baptiste Clamence. Alleen hij wist hoe het zat. Zijn naam zei het al. Hij had de waarheid gevonden, als een nieuwe Johannes de Doper die pleit voor vergeving zonder God:

‘Neen, je kunt niet zeggen, dat het medelijden niet 
meer bestaat, waarachtig niet, grote goden, we praten 
over niets anders meer. Alleen is het nu zo, dat we niet 
meer aan vrijspraak doen. Boven het dode lichaam van 
de onschuld woekeren de rechters voort, rechters van 
alle landen en alle rassen, in naam van Christus, in 
naam van de Anti-Christ. Daar is trouwens geen enkel 
verschil tussen, zij vinden elkaar terug in de malcomfort. Weet u wat er hier in de stad met een van de 
huizen is gebeurd, waarin Descartes zijn toevlucht had gevonden? Dat is op het ogenblik een gekkenhuis: Daar ziet u op het ogenblik niets anders meer dan achter
volgingswaan en volslagen waanzin. Uiteindelijk zullen 
wij daar ook nog wel eens terechtkomen. U merkt wel, 
dat ik niets ontzie, maar u denkt er net zo over, dat heb ik wel gemerkt. Omdat we nu eenmaal allemaal 
rechters zijn, zijn we automatisch ook allemaal schuldig in elkaars ogen. Op onze eigen weerzinwekkende 
manier spelen we allemaal een beetje voor Christus, 
stuk voor stuk worden we aan het kruis genageld en 
uiteindelijk weet niemand de waarheid. Zo zouden de 
zaken er tenminste voor ons uitzien als ik, Clamence, 
geen uitweg had gevonden. Ja, ik heb de enige juiste 
oplossing gevonden, de waarheid mag ik wel zeggen.’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)