Kunst in tijden van crisis

 ‘Welke aanpak zou Keynes adviseren in onze situatie van crisis? Contra-cyclisch investeren natuurlijk, om op 
die manier een ‘groeiagenda’ te realiseren. Want of investeren of bezuinigen 
nu het panacee is, daar zijn de meeste 
politici het over eens: we moeten groeien, groeien, groeien (de Partij voor de 
Dieren is in Nederland de enige uitzondering). De socioloog Willem Schinkel 
merkte onlangs op in de Volkskrant dat 
zelfs Roemer, van de Socialistische Partij, deze fixatie kent. Bij Nieuwsuur zei 
hij letterlijk tegen Pechtold: ‘We willen 
allebei hetzelfde, we willen allebei dat 
die economie zo snel mogelijk weer op 
gang komt.’ De taart moet eerst groter worden voordat we hem in eerlijke stukken mogen snijden.’

Dit schreef Rutger Bregman in de Volkskrant van zaterdag j.l. in een recensie van het boek How Much is Enough? van Robert en Edward Skidelski. Er is veel te doen om dit boek dat onlangs verscheen. Ik heb het nog niet gelezen, maar ik zal het zeker gaan doen. De auteurs – vader en zoon – zijn beiden econoom. In het spoor van de Amerikaanse econoom John Maynard Keynes pleiten zij ‘voor een nuchter gemeenschapsdenken als alternatief voor onze verslaving aan economie’. Minder consumptie en meer van het ‘goede leven’, dat is de boodschap van dit boek, waarin de auteurs grote vraagtekens zetten bij het streven naar geluk, dat in onze westerse wereld het doel van alles is geworden. Geluk is zelfs economisch meetbaar geworden. Elk land heeft tegenwoordig zijn eigen geluksscore. Geluk is een combinatie van een optimum aan welzijn en een overvloed aan consumptie. We leven in de utopische toekomst van gisteren, maar is die utopie ook daadwerkelijk gerealiseerd?

Vader en zoon Skidelski haken aan bij een toekomstvisioen uit 1930. Het is een essay van 12 pagina’s  genaamd ‘Economische mogelijkheden voor onze kleinkinderen’ van de wereldbefaamde, Britse econoom John Maynard Keynes. Daarin voorspelde Keynes dat mensen over honderd jaar nog maar 15 uur per week zouden werken. Over honderd jaar, dat is zo ongeveer de tijd waarin we nu leven. De verklaring van Keynes was simpel. Het kapitalisme maakt ons steeds rijker, waardoor we steeds minder hoeven te werken. De voorspelling van Keynes is niet uitgekomen. We zijn inderdaad iets minder gaan werken, maar 15 uur? Dat zou ondenkbaar zijn. Dat laat de economie nog steeds niet toe en zeker niet in deze tijden van crisis. Eigenlijk is het voortdurend een kwestie van pappen en nathouden. Eerst moet de economie nog even groeien om uit de crisis te komen en daarna kunnen we pas eerlijk de de koek verdelen. In feite is dat ook de remedie die ook Keynes in de jaren dertig tegen de crisis in stelling bracht.

Keynes zag kapitalisme als een noodzakelijk kwaad dat vooralsnog gedoogd moest worden voordat zijn utopie werkelijkheid zou worden. Eerst moeten we nog een tijdje ‘doen alsof’, en daarna komt alles vanzelf goed, want het kapitalisme zorgt er uiteindelijk voor dat iedereen welvarend en gelukkig wordt. Die basale gedachte staat haaks op wat Marx in de negentiende eeuw heeft beweerd. Marx voorspelde dat de ramp van het kapitalisme zich na iedere crisis verder zou ontwikkelen op weg naar steeds groete rampen. Door het kapitalisme kwam je van de regen in de drup zeker en niet vanzelf in een utopisch paradijs terecht. In feite wees Marx op een basale structuurfout die in het kapitalisme zit ingebakken. Het was een soort economische erfzonde die door Marx gekoppeld werd aan een darwinistische theorie over de voortgang in de geschiedenis die tot een klassenstrijd gereduceerd werd.

Tegenwoordig halen we onze neus op voor dit soort deterministische theorieën. Het kapitalisme is ook niet meer een economische erfzonde die ons lot bepaalt, maar een tot op zekere hoogte stuurbaar systeem waarin  economische groei centraal staat. Dat primaat van de economische groei is in feite onbespreekbaar geworden. Van Egbert Tellegen, emeritus hoogleraar milieukunde, hoorde ik laatst dat je op de universiteit tegenwoordig economie kunt studeren, zonder kennis te hoeven nemen van fundamentele kritiek op het primaat van de economische groei. Nu heb ik niet zoveel verstand van economie, maar als ik zoiets hoor, dan lijkt me dat een kwalijke zaak. Je hoort het overal tegenwoordig: ‘Economische groei moet, want het is  goed.’ Je kunt hooguit beweren dat het kapitalisme zichzelf kan corrigeren. De kwaal met de kwaal bestrijden heet zoiets.

New Deal

Zoals gezegd, economie is niet mijn ding. De enige keer, dat ik intensief met economie in aanraking kwam, was tijdens mijn studie kunstgeschiedenis, toen ik me een tijdlang heb verdiept het kunstbeleid in Amerika in de jaren dertig. Dat was de roemrijke New Deal-periode van president Roosevelt. De jaren dertig waren in Amerika ook een bijzondere periode voor de beeldende kunst, die juist in die crisistijd intensief door de staat werd ondersteund met alomvattende werkgelegenheidsprojecten voor kunstenaars. Aan dat beleid heeft Amerika zijn naoorlogse bloei in de beeldende kunst te danken, want vrijwel alle grote talenten van de zogeheten ‘New York school’ zijn in de jaren dertig aan het werk gezet binnen één van de New Deal ondersteuningsprogramma’s. De New Deal creëerde zo een kweekvijver voor naoorlogs talent. De kunst van Jackson Pollock, Ad Reinhardt, Mark Tobey en Arshile Gorky hebben we dus eigenlijk aan president Roosevelt te danken.

De nieuwe politiek van de New Deal kwam op nadat het beleid van president Hoover in de 
voorafgaande periode op een fiasco was uitgelopen, aangezien hij had nagelaten om met directe maatregelen in te grijpen, ook nadat zijn politiek van zelfregulatie van landbouw en handel was mislukt, die dan ook prompt ‘Old Deal’ werd genoemd. Tijdens deze periode ontstond onder economen een felle discussie, waaruit de overtuiging groeide dat de ondernemer tegen zichzelf 
beschermd moest worden door krachtige maatregelen van regeringswege. In zijn algeneenheid was de New Deal gericht op hulpverlening, herstel en hervorming. Het bestond uit een grootscheeps programma 
dat alle terreinen van het economisch en sociale leven bestreek, en 
via enorme regeringsuitgaven tot stand kwam. Dat beleid was gebaseerd op de basisgedachte van Keyns dat een land zich over een crisis heen kan zetten door extra investeringen. Maar Keyns vormde niet als enige de theoretische basis voor de New Deal.

De New Deal wordt doorgaans in twee perioden verdeeld. Tot 1935 is de aandacht 
in eerste instantie gericht op herstel, vooral het herstel van het kapitalistische systeem, dat op zijn beurt uitkomst zou moeten bieden voor de noden van de bevolking. De maatregelen in die eerste jaren beoogden vooral het bereiken van 
hogere prijzen in industrie en landbouw, en kwamen vooral ten goede aan de grote ondernemers en boeren. Deze politiek ging uit van theorie van schaarste en economisch nationalisme van John T. Flinn. In de tweede periode na 1935 was het beleid vooral gericht op sociale hervorming van het systeem dat aan de bestaande situatie en 
noden diende te worden aangepast. De krachtige hervormingsmaatregelen die nu werden uitgevaardigd waren gebaseerd op overvloed en internationale samenwerking i.p.v. schaarste en nationalisme.

Dat streven kwam overeen met de economische theorie van Stuart Chase, die had gepleit voor herstel van de leenkracht door devaluatie 
van de dollar, hogere belasting  op de hoge inkomens, hoger loon, kortere werktijden en uitgebreide projecten, voor werkverschaffingsmaatregelen naast een goede werklozenuitkering. De maatregelen van de tweede periode kwamen direct 
ten goede aan brede lagen van de bevolking, met name de arbeidersklasse, maarook de kunstenaars. Vooral in de tweede periode deed de regering Roosevelt afstand van het oude 
liberale laissez-fair principe en schuwde geen interventie ten gunste
 van de arbeidersklasse. Hieruit is de gedachte ontstaan dat je een crisis kunt bestrijden door contra-intuïtief te werk te gaan. Dus investeren  en niet bezuinigen in tijden van crisis. Je zou kunnen zeggen dat deze contra-intuitieve remedie in de huidige economische crisis zwaar onder druk staat. Nog afgezien van het feit dat geen enkele hedendaagse politicus het bevorderen van kunst in tijden ven crisis tot speerpunt van zijn partijprogramma zou willen maken. Zoiets zou nu politieke zelfmoord betekenen.

Morele crisis?

Ook de economen Robert en Edward Skidelski grijpen niet terug naar dit Amerikaans pragmatisme, maar wijzen op de morele kant van de huidige economische crisis, een analyse die eerder Europees dan Amerikaans te noemen is. Koos Amerika in de jaren dertig voor pragmatische oplossingen, in Europa zocht men vooral naar dieperliggende oorzaken. In die donkere jaren voor de oorlog waren er heel wat doemdenkers in het Avondland, die de diepgaande economische crisis primair opvatten als een religieuze crisis. De beurskrach van 1929 zagen zij als en symptoom van het goddeloze modernisme dat was dolgedraaid in zijn eigen ongebreidelde zucht naar zelfverrijking. De cultuur moet een religieuze dimensie hebben, anders is het geen cultuur. Dat was de basisgedachte van de cultuurpessimisten van het interbellum, zoals Johan Huizinga. Tegenwoordig hoor je dit soort diepgravende analyses niet meer. Economie en cultuur zijn in theorie gescheiden domeinen geworden, terwijl zij in de praktijk steeds meer met elkaar te maken hebben gekregen. En economie en religie bevinden zich zelfs op verschillende planeten. Toch is dat beeld aan het kantelen.

Ook de filosofe Martha Nussbaum heeft onlangs in haar boek Niet voor de winst, waarom de democratie de geesteswetenschappen nodig heeft (2011) het primaat van de economische groei de wacht aangezegd. ‘Sinds we economische groei boven alles plaatsen,’ zo stelt zij, ‘is ook het onderwijs erop gericht economisch nuttige en productieve leerlingen af te leveren.’ In het spoor van dit soort ethische filosofen groeit het besef dat de economische crisis een veel grotere draagwijdte heeft dan de economie alleen. Vader een zoon Skidelski halen uiteindelijk zelfs de religie van stal om de kern van de huidige crisis te kunnen duiden. De oplossingen die zij aandragen ontlenen zij aan de katholieke sociale filosofie. Rutger Bregman vat hun conclusie als volgt samen: ‘Maar een soort religieuze impuls zal toch nodig zijn om met onze moderne religie – noem het kapitalisme, noem het neoliberalisme, noem het geldzucht af te rekenen.’

Daarmee zit je natuurlijk midden in het vaarwater van het CDA, waar we in Nederland onze buik behoorlijk vol van hebben. In 2009 was premier Balkenende nog op de morele kant van de economische crisis (zie: hier op YouTube), maar met dat soort dat soort verhalen maak je je niet geliefd in de politiek. ‘Waar is de Norit?’ hoor je dan al gauw. Ook links is als de dood om het morele vingertje al te hoog naar de hemel te steken. Het politieke debat in de aanloop van de verkiezingen zal dan ook vooral een financieel-economisch debat worden. En zeker geen moreel debat. Europa, Europa…zo luidt de klok. Steun aan de Grieken of een gat in je hand, that’s the question. Zelfs de aanstaande premier Roemer doet zijn uiterste best om geen fouten te maken als het gaat om economische dossierkennis. Alle ballen op de economie, dat is het devies. Groei, groei, groei…. en wie niet weg is is gezien.

Geld is in onze tijd een abstractie geworden. Deze ultieme abstractie maakt het geld vrijwel volmaakt. Geld is een eeuwige belofte. Het is abstract menselijk geluk. Geld is daarom de God van onze tijd. Het onderliggend geloof in onze cultuur is kopje onder gegaan. Een schipbreuk, dat was het. Daarna was het ieder voor zich en het geld… nee, niet voor ons allen. Ook het geld werd ‘iets voor ieder voor zich’. Graaien werd opeens een vorm van overleven. Geld als drijfveer zal de wereld uiteindelijk ten gronde richten in een oplopende spiraal van een exponentieel versnellende economische groei en een toenemende massa van kansloze mensen waar niemand zich meer om bekommert.

De vrije markt is zoiets als de vrije natuur, zo stelde Milton Friedman. De overheid moet worden teruggebracht tot een ‘lege onderneming’, zodat de multinationals de volle winst kunnen opstrijken. Tot voor kort vond menig weldenkend mens dat dit een onomstootbare waarheid was. Nu wil iedereen, de hier aan dit systeem heeft meegewerkt, zich verontschuldigen voor zijn of haar kortzichtigheid. Maar geld  beantwoordt aan een onstilbaar verlangen. Als we de wereld willen veranderen, zullen we niet het geld moeten afschaffen, maar de mens. Daarvoor is op zijn minst is een genetische ingreep vereist, want zelfs de kunst brengt geen betere wereld voort.

 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)