De Belijdenissen van Gerard Reve

Maar wáár verblijft gij in mijn geheugen, Heer? Waar verblijft gij daar? Wat voor een kamer hebt gij er u gemaakt? Wat voor een heiligdom hebt gij er u gebouwd? Gij hebt aan mijn geheugen de gunst bewezen erin te verblijven; maar in welk gedeelte van het geheugen gij verblijft: dat is wat ik naga. Die delen immers van het geheugen die ook de dieren hebben heb ik overstegen, toen ik mij u te binnen bracht, want tussen de beelden van de lichamelijke dingen heb ik u daar niet kunnen vinden. Daarna ben ik bij die delen van het geheugen gekomen waar ik de aandoeningen van mijn geest aan heb toevertrouwd; en ook daar heb ik u niet gevonden.

Aurelius Augustinus, Belijdenissen (vertaling: Gerard Wijdeveld)

Gerard Reve had een fabelachtig geheugen. Elk detail uit zijn eigen verleden, hoe minuscuul en ogenschijnlijk zinloos, leek van waarde te zijn. Niet alleen zijn slechte jeugd was een goudmijn voor het schrijven, maar vooral de ook de gave van dat bijna fotografische geheugen, waarin al die voor het oog zinloze feiten bewaard waren gebleven. In Op weg naar het Einde schrijft hij, dat hij dat 32 jaar na de dood van Mies Bosman uit Betondorp nog kan herinneren dat ze ooit had gezegd: ’Ik ga toch dood – Margriet mag mijn fiets hebben.’ Of dat een vrouw in de Ploegstraat 109, 111 of 113 zich de woorden liet ontvallen: ‘Veel groente en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker.’Alles lag al in zijn geheugen opgeslagen in een waanzinnige systeem van ordening, waar hij zelf niet eens het register van kende. In Nader tot U wordt voor het eerst een verband gesuggereerd tussen deze stroom van herinneringen en het profeteren:

‘Zo begint weer onafwendbaar de voortschuiving van mijn herinneringen, die ik ditmaal besloten heb niet te verzegelen, want misschien is de tijd nabij, waarop al deze ongeloofwaardige en nooit ergens verband mee houdende invallen, nauwelijks verwoordbaar, als flarden van niet voleindigde gesprekken, en nooit voltooide dubbelzinnige beweringen zonder duidelijke herkomst, tezamen gevoegd zullen worden tot een door mij nimmer geweten profetie.’

Het moet een constante stroom van vage beelden zijn geweest die op onbewaakte momenten bij hem bovenkwamen als een aanhoudende stream of memories. De wijze waarop Reve minuscule feiten en ogenschijnlijk van elke zin ontdane gebeurtenissen tientallen jaren nadien nog haarscherp voor de geest kon krijgen, riep bij critici ook wel eens twijfels op. ‘Hoe weet iemand, dagen, weken, jaren soms na het beleven, nog zo haarfijn precies, wat hij allemaal gezegd, gedacht en gemompeld heeft,‘ vroeg Anne Wadman zich af in 1966. Die vraag dient zich inderdaad aan, als je Reves boeken leest. Waar ligt de grens tussen feit en fictie, tussen het profeteren en fabuleren? De vermenging van feit en fictie dwingen de lezer om op zijn hoede te zijn.

Zelfs in zijn autobiografische ontboezemingen – zoals in Moeder en zoon (1980) blijken literaire procedés in het geding zijn, retorische strategieën die onderdeel zijn van elke bekeringstekst, met De Confessiones van Augustinus als oermal. De grens tussen feit en fictie lijkt nooit scherp te trekken, zelfs niet in de brieven, die hij dagelijks schreef en die met elkaar zijn leven bijna van dag tot dag in beeld lijken te brengen. Henk van Albeda verklaarde in 1999 voor de microfoon van Omrop Fryslân, dat zelfs in die dagelijkse brieven veel verzonnen feiten voorkomen. Desondanks roept het geheugen van Reve bij een argeloze lezer niet zelden het beeld op van een bodemloze put.

Kent het menselijke geheugen eigenlijk wel een begrenzing? Het lijkt een eindeloze uitgestrektheid te zijn, een spookachtig domein waarin de schimmen uit het verleden plotseling zomaar op kunnen doemen, om dan weer even snel te verdwijnen. ‘Groot is het vermogen, dat mijn geheugen is,’ schreef Augustinus in zijn Belijdenissen, ‘geweldig groot, mijn God! Een weidse onbegrensde ruimte is het! Wie is er tot op de grond gekomen?’ Ook Reve moet zich wel eens verbijsterd hebben afgevraagd hoe groot de omvang is van die onmetelijke ruimte die zich als een gapende afgrond in zijn geest kon openen. Het was de ruimte waar de doden tot leven konden komen, als de wind om Huize het Gras weer een niet wilde gaan liggen. ‘Ik heb een krankzinnig geheugen’ verklaarde hij jaren later tegenover Tom Rouduijn, ‘een vermogen dat ik heb ontwikkeld door de bedreigende toestand in mijn jeugd; ik lette op alles en moest waakzaam zijn.‘

Hoe waar is een herinnering? Er zijn boeken volgeschreven over de  onbetrouwbaarheid van het geheugen. Het zijn vaak onbeduidende gebeurtenissen of aanleidingen waardoor de flits met het verleden plotseling tot stand komt, maar het beeld van het verleden wordt niet zelden door het heden bepaald. En wat voor het individuele verleden geldt, gaat eens temeer op voor het collectieve verleden dat het individu overstijgt. De geschiedenis is ongrijpbaar, het is je eigen echo die terug hoort vanuit de put waarin je roept, zoals E.H. Kossmann als eens heeft beweerd. Er moet iets resoneren tussen de schrijver en de tijd die hij beschrijft. Die beslissende ervaring van resonantie kan soms vluchtig en kortstondig zijn, een soort flits van het tegenwoordige, waarin alles ineens duidelijk wordt.

Maar wat er dan precies duidelijk wordt, kan iets heel anders zijn, iets wat in het verleden helemaal nooit heeft plaatsgevonden. Het verleden keert altijd terug in een andere context, een andere tijd, waarin de wereld die er ooit was opeens een andere werkelijkheid wordt. Zo komt in het proces van de herinnering  een nieuwe eenheid tot stand tussen heden en verleden. In die zin kan de plotselinge herinnering wellicht enige verwantschap vertonen met het psychische proces dat zich afspeelt bij een bekering. Ook bij een bekering komt een nieuwe eenheid tot stand tussen verschillende gelaagdheden van de menselijke psyche die tot dan toe van elkaar gescheiden waren. Tot op zekere hoogte is een bekering altijd een herinnering. De God die zich als nieuw aandient, was altijd al in het geheugen aanwezig, anders kan de geest Hem zich letterlijk niet ‘her-inneren’. In zijn Belijdenissen schreef Augustinus heel wat gelukkige passages over de werking van het geheugen, om het proces van zijn eigen bekering te kunnen verklaren.

Van micro- tot macroniveau is de mens opgebouwd uit vijf lagen: de moleculaire laag van de atomen, de somatische laag van het lichaam met zijn organen, de laag van de psyche en het zelf, de sociale laag van de onderlinge betrekkingen en tenslotte de ecologische laag van de grote natuurlijke verbanden. Bij een ziek mens is – om wat voor reden dan ook – geen verticaal verkeer tussen de verschillende lagen mogelijk. Bij een gezond mens kan dat wel. Tussen de verschillende lagen liggen de zogeheten ‘bemiddelaars’ die  het verticale verkeer bewerkstelligen. Tussen de somatische laag en de psychische laag zijn dat de emoties. Tussen de psychische laag en ecologische laag zijn dat de symbolen. Vanuit die optiek bezien is de religie een symbolische structuur die het contact tussen de twee bovenste lagen in stand houdt.

Als je de religie weghaalt, blijft de gelaagde structuur voortbestaan, want er zal zich meteen een vergelijkbare bemiddelaar als symbolische structuur aandienen, die het contact tussen de lagen kan herstellen. Reve heeft gedacht een remedie te vinden om een verschrompelde religie weer tot leven te wekken. Hij vond die remedie in het trauma van zijn eigen ziel en in zijn koortsachtige fantasieën die als een goudmijn voor handen lagen. Hij ontdekte dat de wond in zichzelf een bron van religieuze vernieuwing kon zijn. In zijn bekering kwam een nieuwe eenheid tot stand tussen dan toe gescheiden domeinen, niet alleen tussen van het somatische en het psychische, maar ook tussen psychische en ecologische. Zijn bekering deed niet alleen zijn bloeddruk dalen, zoals hij vaak heeft beweerd, maar bracht ook een zekere rust teweeg in zijn altijd aanwezige behoefte aan symboolgericht en magisch denken.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)