Het trauma van de gemiste vader

Vijf jaar geleden gaf ik voor Academie Minerva in Groningen een reeks gastcolleges over het thema ‘Kunst in tijden van terreur‘. Bij de voorbereiding daarvan heb ik mij proberen te verdiepen in ‘het demonische’. Het demonische is een wat vaag begrip dat een lange traditie achter zich heeft. Plato had het er al over. De Griekse mania was een soort dronkenschap die de geest kan overvallen en in vervoering kan brengen. Augustinus beschouwde demonen als een soort onbestemde wezens tussen de mensen en God, kwelgeesten die de mens op tal van manieren dwars kunnen zitten. Het idee dat elke kunstenaar, schrijver en dichter een gevecht zou moeten aangaan met zijn eigen demon, is tijdens de Romantiek ontstaan. Stefan Zweig schreef er een prachtig boek over: Der Kampf mit dem Demon (1925). Het demonische ontstaat als antwoord op een angstaanjagend gevoel van leegte. Het is een sprong naar het absolute vanuit een ervaring van een onleefbaar vacuüm zonder zuurstof voor de geest.

Terroristen hebben vaak iets demonisch. Ze kijken bezeten te zijn door een onbedwingbare drang naar vernietiging. In haar boek The Demon lover, the roots of terrorism (2002) ziet Robin Morgan het fenomeen terreur vooral als een zaak van mannen. De drang naar terreur en vernietiging zou samenhangen met een typisch mannelijke hang naar het demonische. ‘The terrorist is the logical incarnation of  patriarchal politics in a technological world. De ‘demon lover’, zoals zij de terrorist noemt, is als archetype al bekend uit de Bijbel. De ‘demon lover’ wordt gedreven door moordlust en  de ‘thrill of fear’. Telkens weer ervaart hij een ‘orgasmic thrill in violant domination’. In feite is de terreurdaad superieur aan seks, vandaar ook dat de meeste terroristen ook een seksueel probleem hebben. Ook Hitler had dat. De enige onderdaan die hij niet onder controle had, zat tussen zijn benen, zo wordt wel eens beweerd.

Maar terroriten zijn lang niet tijd mannen. Ulrike Mainhof bijvoorbeeld was een vrouw. Was zij dan ook een demon lover? Onlangs heb ik de film Der Baader Meinhof Komplex (2008) gezien. Niet in de bioscoop, maar gewoon thuis op DVD. Ook niet in één keer, want dat trok ik niet. Drie jaar geleden werd deze film heel goed ontvangen. Misschien was dat ook wel reden dat hij mij nu behoorlijk tegenviel. De film toont de geschiedenis van de Baader Meinhof-groep die in de jaren zeventig heel Duitsland in zijn greep hield met steeds gewelddadiger terreuraanslagen. Maar wat ik vooral had gehoopt, laat de film niet zien. Hoe komen jonge en weldenkende mensen zo ver om zoiets te gaan doen? De jaren zeventig waren bij uitstek het decennium van de terreur. In Duitsland had je in die tijd de Rote Armee Fraktion, In Italië de Brigate Rosse, In Spanje de ETA, In Noord Ierland de IRA en in ons eigen land de treinkapingen van de Zuid Molukkers.

De terreur van die jaren had een heel ander karakter dan de huidige terreur van fundamentalistische moslimbewegingen en lonely wolves als Anders Breivik . Toch is er ook een overeenkomst. De daders zijn zowel toen als nu zijn vrijwel altijd adolescenten. Ze staan aan het begin van hun maatschappelijk leven, waar zij opeens radicaal van afzien. Het zogeheten ‘kristallisatiepunt’ in de psychologische ontwikkeling van het individu naar volwassenheid lijkt bij hen te worden opgeschort. Men kiest voor de gevaarlijke rol van desperado en niet voor het voorspelbare keurslijf van de burger. Een radicaal ‘nee’ komt in de plaats van elk compromis. Rechtvaardigheid tot elke prijs krijgt de voorkeur boven het schipperen in een halfslachtige wereld die zij in wezen diep verachten. Waarom was de generatie, die eind jaren zestig de leeftijd van de adolescentie bereikte, zo gevoelig voor de verleiding van de terreur. Die vraag heb ik me vaak gesteld, al was het maar, omdat die generatie de mijne is.

Begin jaren zeventig heb ik het proces van snelle radicalisering in mijn directe omgeving zien ontstaan. Ik woonde vanaf 1971 in een studentenwoning in Amsterdam, waar allerlei linkse en extreem linkse figuren over de vloer kwamen, ook uit Duitsland. Vaak vroeg je dan maar niet verder, als het gespreksonderwerp te dicht in de buurt kwam van politiek geweld. Ik heb nooit begrepen hoe iemand die grens uiteindelijk kon overschrijden. Er is wel gewezen op het typisch Duitse probleem dat bij deze generatie op de achtergrond meespeelde. Het schuldcomplex van de ouders dat oversloeg op de kinderen. Het trauma van ‘de gemiste vader’ en het onvermogen om zelf de vaderrol op zich te nemen.

Alexander en Margarete Mitscherlich, die  een beroemd boek schreven over ‘het onvermogen om te rouwen’, hebben  gewezen op het specifiek Duitse karakter in de problematiek van de Baader Meinhof groep. Hun vaders hadden te weinig gerouwd of misschien wel te weinig kunnen rouwen. Dit onvermogen van de ouders om zich innerlijk ook daadwerkelijk te ontdoen van de nazi-ideologie creëerde een taboe dat vroeg om provocaties. In die zin zouden de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog zich nog bij de eerste naoorlogse generatie hebben doen voelen, ondanks – of beter gezegd juist dankzij – het feit dat zij die oorlog niet zelf hebben meegemaakt. Het probleem met dit soort redeneringen is, dat zij haast niet te bewijzen, laat staan te weerleggen zijn. Zeker is, dat de generatie van direct na de oorlog een diep gevoel van leegte heeft gekend. Het boek De avonden van Gerard Reve verwoordt als geen ander het thuisloze gevoel van deze generatie.

‘In de oorlogsjaren is in versneld tempo de samenhang van de normale maatschappij verloren gegaan, overal, in ieder land dat aan de oorlog heeft deelgenomen. Chaos en willekeur werden genormaliseerd, in vredestijd onbekende menselijke mogelijkheden bevorderd tot omgangsvormen, dit alles niet voor de korte duur van een incident, maar over een bestek van jaren, dagelijks. Het komt erop neer dat de oorlogsjeugd een wezenlijk en onbecijferbaar andere op voeding heeft gekregen dan de voorgaande generaties. Dit in aanmerking genomen kan niemand het een wonder vinden dat de kinderen van de oorlog zich daarna als volwassenen anders hebben gedragen: De breuk zit niet in de oorlog zelf, maar in de jeugd van de oorlogsjaren. Dat is het DNA van deze generatie. ‘

Deze woorden van Henk Hofland zijn typerend voor iemand die de oorlog heeft meegemaakt in een fase van zijn leven dat het hem als ware ‘overkwam’.  Hofland werd geboren in 1927 en was dus 13 toen de oorlog begon en 18 toen hij eindigde. Precies zijn pubertijd dus. De generatie die in het midden van de jaren twintig  – pakweg tussen 1923 en 1928 –  werd geboren trof een zelfde lot. Zij hebben vitaal gedeelte van hun jeugd gemist, de jaren dat zij bij hun volle bewustzijn kwamen.  Zij waren het immers die het moesten gaan maken in de toekomst, de tijd van de wederopbouw. Maar in plaats van zich klaar te stomen, hadden ze vijf jaar in de wachtkamer moeten zitten. Het was een tijd geweest van geestdodende saaiheid, maar ook van geestelijke verwarring en ontreddering.

Na deze lost generation die zijn jeugd kwijtraakte in de oorlogsjaren kwam de generatie van de babyboomers. Met hen zou de wereld opnieuw beginnen, maar het ’trauma van de gemiste vader’ zat ook – en misschien wel bij uitstek – in het DNA van deze nieuwe generatie. De babyboomers hebben dat trauma van hun ouders geërfd. Van 1945 tot 1970 hebben deze opgroeiende jongeren niets ander gekend dan een  stijgende conjectuur en een toenemende welvaart, een ontwikkeling waar ze zelf niets aan hoefde te doen en alleen maar van kon profiteren. Het kan misschien ook wel tè goed gaan in je jeugd.

Pim Fortuyn heeft in zijn boeken De verweesde samenleving (1995) en Dagboek van een Babyboomer (1998) een indringend portret geschilderd van de naoorlogse generatie, die het in de jaren zestig en zeventig uiteindelijk volledig heeft laten afweten, ondanks al hun opzichtige drang naar wereldverbetering en maatschappijverandering. Toen God voorgoed was doodverklaard, werd Marx voor hen het ideale substituut voor de gemiste vader. Aan het einde van de jaren zestig werden op de katholieke universiteiten van Nijmegen en Tilburg de heiligenbeelden in de nissen van de kapellen vervangen door de borstbeelden van Marx en Lenin. Iedereen leek aan het schuiven te zijn, zo niet met heiligenbeelden, dan wel met wereldbeelden.

Dat kan allemaal zo zijn, denk ik dan, maar dan ga je toch nog niet met bommen gooien. Waarom ga je met geweld ingrijpen in het lot van anderen, alsof de beslissing genomen wordt door het noodlot zelf? Kijkend naar de film Der Baader Meinhof Komplex herinnerde ik me opeens een film, die aan het eind van de jaren vijftig vooral in Duitsland veel opzien baarde: Wir Winderkunder. Het was een parodie op het Duitse Wirtschaftswunder, de wonderbaarlijke economische wederopbouw, die bij een bevoorrechtte generatie misschien wel geruisloos een verlangen naar terreur heeft gezaaid. Het trauma van de gemiste vader creëert een gevaarlijk vacuüm. Het demonische dient zich niet aan in een vlaag van verstandsverbijstering. Het is een rationele, maar wel extreme reactie op een als onleefbaar ervaren leegte.