De toekomst van de troost
Gisteren werd ik gebeld door het programma Hoezo? Zo! Radio. Dat is een populair wetenschappelijk programma met een zogeheten ‘kettingvraag’, een vraag die iemand stelt en die iemand anders de volgende dag mag beantwoorden. Ik ben hier al eens eerder voor benaderd. Kennelijk kan de redactie goed googelen en komen ze zo op mijn site terecht. Wellicht denken ze dat ik overal verstand van heb. Ik laat ze graag in die waan. Vorige keer moest ik een antwoord bedenken op de vraag: Bestaat er zoiets als een universele waardering van visuele stimuli?
Geen gemakkelijke kost, maar ik heb me er al bluffend doorheen geworsteld. Gisteravond moest ik antwoord geven op de vraag: Is er een verklaring voor het feit dat Nederland zoveel goede schilders heeft voortgebracht? Ik heb me eruit gered zo goed en zo kwaad als het ging. Ik mocht zelf ook weer een vraag stellen en zo bedacht ik deze: Zou de wetenschap ooit kunnen bewijzen dat de wereld, waar we in leven, de beste van alle mogelijke werelden is? Dat zou een hele troost zijn. Alles is zoals het is. Het had nooit beter gekund binnen de mogelijkheden die er waren. De religie mag dan wellicht in de toekomst verdwijnen, maar de toekomst van de troost is veilig gesteld. Ik kwam hierop, omdat ik het boek van Vestdijk De toekomst der religie (1947) aan het herlezen ben. Hierin beweert hij het volgende:
‘De mens mag hier op aarde religieus niet verder evolueren dan een zeker punt, – hij mag, om slechts iets te noemen, niet zelf God, of zelf de Eeuwige Mensch worden, – de vreselijke hoon, die men zich van zekere zijde op de hals haalt door deze mogelijkheid ook maar aan te roeren, bewijst genoegzaam hoe diep ingeworteld deze overtuiging is. Alles wat hij buiten die cirkel bereikt, is een genadegeschenk, – daarbinnen moet hij ”cultiver son jardin,” – om Voltaire aan te halen, die christelijker was dan hij zelf vermoedde, toen hij deze woorden neerschreef, -‘ in de hoop, dat de voorzienigheid voor de bemesting van het tuintje, de regenbuien en het goede tuinmansgereedschap zal zorgen. Natuurlijk is dit heel verstandig. Ik duidde het reeds eerder aan: de metafysisch projecterende mens is verstandig, verstandig en werkzaam en plichtsgetrouw; hij grijpt niet te hoog; hij houdt zich aan zijn eng omschreven taak hier op aarde.’
Vestdijk schreef De toekomst der religie als een pleidooi voor een waardig afscheid van het christendom, maar tegelijk wijst Vestdijk op de grote betekenis die het christendom heeft gehad. Deze religie behoedde de mens immers voor hoogmoed. Hij mag niet zelf de Eeuwige Mens worden, anders gezegd: De Übermensch waar Nietzsche voor pleitte. Bovendien bieden de menselijke kennis en de mogelijkheden van de moderne techniek de verleiding om de natuur volledig te gaan beheersen. Het christendom met zijn vermaning tot nederigheid en naastenliefde weerhoudt de mens ook om zijn eigen vernietiging te bewerkstelligen.
Of die stelling ook toepasbaar is op de milieuparagraaf van de huidige christendemocratische partijen, laat ik hierbij graag in het midden. De roep om het christelijk rentmeesterschap wordt niet altijd gehoord door politici van christelijke huize. Maar los daarvan. Vestdijks woorden bevatten dus ook een pleidooi voor het christendom. Wonderlijk genoeg verwijst hij daarbij in één adem naar de woorden van Voltaire: ‘il faut cultiver notre jardin’. Dat is de ecologische oproep die deze verlichtingsdenker in de mond legde van Candide, de hoofdfiguur van zijn gelijknamige novelle.
Voltaire schreef zijn Candide na de aardbeving in Lissabon in 1755. Deze ramp was een grote schok voor het optimisme van het Verlichtingsdenken. Leibniz had beweerd dat deze wereld de beste van alle mogelijke werden zou zijn. God had het gewoon niet beter kunnen doen gezien de beperkingen die de natuurwetten hem nu eenmaal hadden opgelegd. Daarmee dacht hij op puur rationele wijze een rechtvaardiging te hebben gevonden voor het kwaad in de wereld. God kon gewoon niet beter, omdat de natuur hem dit niet toe liet. Daarmee werd op rationele wijze niet alleen een rechtvaardiging van God geleverd (als hij al bestaat), maar vooral ook van het kwaad (ook als God niet bestaat).
Het existentiële probleem van het kwaad is in essentie terug te vinden in het verhaal van Job in het Oude Testament. Hoe kan God almachtig zijn en tegelijk verantwoordelijk voor het kwaad in de wereld? Er zijn drie mogelijkheden, die niet tegelijk waar kunnen zijn. (1) God is almachtig en de oorzaak van alles wat er in de wereld gebeurt. (2) God is goed en rechtvaardig en zorgt ervoor dat het de goeden wèl gaat en de slechten gestraft worden. (3) Job is een goed man.
Deze theodicee van de Bijbel werd in de tijd van de Verlichting dus verplaatst naar het domein van het verstand. Totdat Lissabon van de aardbodem werd weggevaagd. Dat was een brug te ver. De theodicee van de Bijbel klopte niet meer, maar die van het rationalisme ook niet. Candide reisde de hele wereld rond en verbaasde zich over het klungelig karakter van Gods schepping, om over de daden van de mens maar te zwijgen. Uiteindelijk trok hij zich terug in zijn tuin. If faut cultiver notre jardin.
Je zou dus kunnen zeggen, dat deze zin een stoïcijnse levenshouding verraadt. Elke verklaring of rechtvaardiging van deze wereld stuit op een anomalie. Als er een God bestaat, dan is hij niet vrij te pleiten voor deze warboel. Het heeft dus geen zin om zo verder te denken. Candide laat zien dat de rechtvaardiging van God in het christendom sleets begint te raken. Dat is een historisch moment. Daarna is het er niet beter op geworden. Rampen en oorlogen overspoelden de aarde en de vooruitgang van de techniek kon dat allemaal niet verhinderen. Integendeel, het werd nog erger. De Eerste Wereldoorlog bracht het fenomeen massavernietiging met het gifgas aan de Marne. Karl Barth probeerde er nog wat aan te doen door een ongenaakbare God te creëren die niet te vatten is voor de mens.
Daarna kwam de Tweede Wereldoorlog met zijn gaskamers en Holocaust. Wonderlijk genoeg heeft geen enkele theoloog zich daarna nog aan een nieuwe theodicee gewaagd. Het drama van de Holocaust gaf aanleiding tot een andere visie op de mens. Men nam zijn toevlucht tot de antropologie, de sociologie, de psychiatrie, het existentialisme om een het ondenkbare kwaad nog een plaats te geven voor het bevattingsvermogen. Ook de stoïcijnse levenshouding schoot erbij in. Na 1945 is er geen nieuwe Candide opgestaan. Er was niemand die riep: ‘il faut cultiver notre jardin.’
In zijn boek The sacred canopy (1967) schetst de godsdienstsocioloog Peter L. Berger een helder beeld hoe het is misgegaan met de theodicee van het christendom. De oudtestamentische rechtvaardiging van God, zoals die door Job op de mestvaalt werd ervaren, werd door de komst van Christus verzacht. Doordat Christus mens werd en aan het kruis stierf werd de schepping van God gerechtvaardigd. ‘God junior’ heeft zelfs immers ook geleden, de dood in de ogen gezien en gejammerd dat de Vader hem verlaten had. Wonderlijk genoeg is deze theodicee is het christendom nadien steeds meer opgevat als een rechtvaardiging van de mens als zondaar. Christus was immers zowel God als mens en dus ook een zondaar. Door zijn kruisdood heeft hij de mens van zijn zonde – en vooral van zijn erfzonde – verlost.
Maar dit hele verhaal werd steeds minder geloofwaardig. De secularisering is in feite het proces van de ultieme menswording van Christus. Met het verlies van de goddelijke status van Christus raakte ook de christelijke theodicee in verval. Een menselijke Christus kan het kwaad van God niet meer rechtvaardigen, om over de mens als zondaar maar te zwijgen. Dan stort het hemels baldakijn langzaam in. De hemel kent geen rechtvaardiging meer. Berger citeert de beroemde woorden van Albert Camus uit De mens in opstand (1951), waarin hij schreef over de theodicee van het christendom:
‘Alleen het offer van een onschuldige God kon de eindeloze en universele foltering van onschuld rechtvaardigen. Alleen het meest verwerpelijke lijden door God kon de doodsstrijd van de mens lenigen. Als alles zonder uitzondering in de hemel en op aarde veroordeeld is tot pijn en lijden, dan is een vreemde vorm van geluk mogelijk.’
Dat mechanisme werkte dus gaandeweg niet meer. God lijdt in Christus, maar het lijden van de mens Christus rechtvaardigt niet God en zelfs niet de mens. En als de christelijke theodicee niet langer opgaat, dan kan de christelijke legitimering van de sociale orde evenmin nog langer gehandhaafd worden. Na de godsmoordenaars kwamen de koningsmoordenaars en daarna de terreur en predikers van de revolutie. De mens in opstand nam zijn eigen lot in handen om zijn verlossing hier op aarde te realiseren in een rechtvaardige samenleving die in de nabije toekomst gerealiseerd zou worden. Berger citeert nog een andere treffende uitspraak van Camus: ‘De mens ontkent de wezenlijke onderneming van de rebellie, dat is: het vervangen van het rijk der genade door het rijk van de gerechtigheid.’
Wat die onderneming heeft opgeleverd is inmiddels genoegzaam bekend. De strafkampen in Siberië hebben meer slachtoffers geëist dan de gaskamers van de Holocaust. Zelfs Camus zag geen ruimte meer voor een stoïcijnse levenshouding. De enige uitweg van de mens was om zijn eigen tragisch lot te accepteren en tegen het onrecht te blijven strijden. Het rotsblok van Sisyphus is alles wat ons verder nog rest in dit tranendal. Il faut cultiver notre jardin werd in de woorden Camus: Il faut imaginer Sisyphe heureux . Dat waren de slotwoorden van Le Mythe de Sisyphe (1942) met een subtiele hint naar Votaire’s Candide.
Zoals Voltaire met zijn denkbeeldige wereld in het boek Candide de stelling van Leibniz heeft willen weerleggen dat Gods schepping de beste is van alle mogelijke werelden, zo kan de hoogmoed van de mens ook leiden tot de vernietiging van de wereld. De recente kernramp in Japan laat zien hoe kwetsbaar Moeder Aarde is, als de mens denkt dat hij de natuur volledig naar zijn hand kan zetten. Mondiaal gezien is eer een reeks van dreigingen die om aandacht vraagt: de milieucrisis, de klimaatveranderingen, de opwarming van de aarde, het opraken van natuurlijke hulpbronnen, de waterhuishouding die wereldwijd in ongerede raakt.
De ecologische voetstap die deze generatie nalaat op aarde is groter dan ooit. De mens lijkt de tak door te zagen waar hij zelf op zit. Je hoeft de krant maar op te slaan om te zien dat er gezien iets grondig mis is. Beelden van de olieramp in de golf van Mexico, de bosbranden in Rusland, de overstromingen in Pakistan en de tornado’s in Amerika hebben iets apocalyptisch. We worden niet bedreigd door de ondergang van de beschaving, als wel door de ondergang door onze eigen menselijke hoogmoed. Bijbelse beelden van een naderende zondvloed zijn aan de orde van de dag.
Na de dood van God, die Nietzsche had aangekondigd, heeft het gerucht van zijn overlijden ruim een eeuw nodig gehad om door te dringen in alle regionen van de cultuur. Dat trage proces van secularisering en ontmythologisering had Nietzsche zelf al voorspeld. In De vrolijke wetenschap (1882) schreef hij: ‘Deze schrikwekkende gebeurtenis is nog onderweg. Zij heeft de oren van de mens nog niet bereikt. Bliksem en donders hebben tijd nodig, het licht van de sterren heeft tijd nodig, voordat men ze kan zien en horen.’ Ruim een eeuw later is God voor velen voorgoed achter de horizon verdwenen, maar een seculiere theodicee laat nog steeds op zich wachten. Ook het marxisme kon niet in die behoefte voorzien. Twee jaar na zijn boek The sacred canopy (1967), schreef Peter L. Berger een essay: A rumor of angels (1969) (in het Nederlands vertaald als: Er zijn nog altijd engelen). Daarin stelt hij onder meer het volgende:
‘….alle dingen zullen heel gemaakt worden in het Utopia van na de revolutie. Dit kan wel troost bieden aan een individu dat op de barricaden de dood in de ogen moet zien. Zo’n dood is zinvol in het kader van de theorie. Maar de wijsheid van het marxisme zal waarschijnlijk weinig troost schenken aan een mens die geconfronteerd wordt met een kankeroperatie. De dood die hij ziet aankomen, is volkomen zinloos binnen dit (en in feite in ieder) referentiekader van een op de wereld gerichte theodicee.’
Zelfs als God geheel uit de wereld is verdwenen, blijft het probleem van het kwaad bestaan. Met de dood van God kwam het aloude vraagstuk van de theodicee – de rechtvaardiging van het kwaad – in een nieuwe gedaante aan het licht. De religie kan geen beelden en rituelen meer leveren om het kwaad een plaats te geven in de collectieve beleving van de menigte. De duivel is op de vlucht. Hij vraagt om asiel in een de verweesde samenleving die geen plaats meer voor hem heeft, laat staan een ritueel kan bieden om hem te bezweren. In zijn boek Het kwaad (1998) stelt de filosoof Safranski dat de hedendaagse kunst het aloude vraagstuk van de theodicee opnieuw, maar in andere woorden moet stellen: ‘Hoe is kunst mogelijk met al het kwaad in de wereld?’
De kunstenaar dient met zijn eigen middelen en methoden het kwaad te onderzoeken, te peilen en te bezweren, zoals de middeleeuwse mens zijn zondige geest uitzuiverde door de voortdurende zelfkritiek van het geweten. De wond van de cultuur moet in de kunst opnieuw aan het licht worden gebracht. Zou de kunstenaar hij zich tot dit onderzoek beperken dan was hij filosoof, maar hij kan tevens de consequenties laten zien die dit onderzoek heeft voor de alledaagse waarnemingen en ervaringen, en dat maakt hem kunstenaar.
Kortom, de kunst mag ons dan nauwelijks nog schoonheid bieden, maar wellicht nog enige troost. Dat is mooi gezegd, maar is dit ook een theodicee? En dan heb ik nog niet eens over de vraag of de troost die de kunst kan bieden een substituut kan zijn voor een religie die – zoals Vestdijk het christendom nagaf – de mens behoedt voor hoogmoed. Anders gezegd: is er nog toekomst voor de troost, als de religie verdwenen is?