Vertigo in Greonterp
Het kan zijn omdat ik van kinds af aan behept met hoogtevrees, maar als ik lang in een diepte staar dan word ik bevangen door duizeligheid. En toch, het is juist de fascinatie voor de diepte die maakt dat ik blijf kijken, zoals ik altijd een onbedwingbare neiging heb om – waar ik ook ben – een toren te beklimmen. Het verlangen naar het hoogste punt is tegelijk ook de heimwee naar de diepte. Hoogtevrees is ook niet de angst om te vallen, maar juist de angst om te springen, een drang die zich plotseling aan kan dienen en omgeven is door het angstaanjagende gevoel dat weer stand bieden onmogelijk is.
Vertigo is de Latijnse benaming voor een zekere vorm van duizeligheid, of beter gezegd: draai-duizeligheid. De term wordt ook vaak gebruikt in de betekenis van hoogtevrees. Vertigo is een draaikolk, maar ook de verleiding tot zelfvernietiging. De film Vertigo van Alfred Hitchcock dateert uit 1958. De ontknoping van het verhaal toont een perfecte moord, als de hoofdpersoon zijn vrouw van een toren afgooit om zo een zelfmoord te ensceneren. De film werd ook beroemd door een duizelingwekkend camerashot, dat sindsdien het Vertigo-shot wordt genoemd.
De Italiaanse schrijver Piero Meldini schreef een roman L’avvocata delle vertigini (De advocaat van Vertigo). Daarin vertelt hij het waarschijnlijk apocriefe verhaal van de bekering van de Heilige Isabetta. Zij was een zeer zondige vrouw. Op een dag voelde zij opeens – zonder enige reden- een grote afschuw over haar leven en wilde er een eind aan maken. Ze beklom de klokkentoren van de plaatselijke kathedraal en stond op het punt om zichzelf naar beneden te werpen, totdat een onbedwingbare aanval van hoogtevrees haar weerhield om deze waanzinnige daad uit te voeren. Vanaf dat het moment nam het leven van Isabetta een andere wending. Na haar dood werd zij vereerd als de beschermvrouwe van mensen die gekweld worden door duizeligheid en hoogtevrees.
In zijn boek Religious Conversion and Identity (2003) neemt Massimo Leone dit gebeuren als uitgangspunt om het fenomeen bekering te verduidelijken. Hij gaat ervan uit dat de bekeerling uit zijn evenwicht is gebracht en als gevolg daarvan last krijgt van existentiële angsten die zich uiten in duizelingen. Het bekeringsverhaal vormt een belangrijk middel om een nieuwe identiteit te bevestigen, waardoor verdere duizelingen vermeden kunnen worden en waarmee de bekeerling kan aantonen dat hij tot een nieuwe religieuze gemeenschap behoort. De angst voor de afgrond is eigen aan de bekering. Die angst onttrekt zich aan het verstand. De bekering komt voort uit een ervaring van duizeling die met het zien van een diepte gepaard gaat. In feite is het een kwestie van perspectief. Het bestaan krijgt opeens een afgrondelijke diepte waar het verstand geen vat op heeft. Er is geen verdwijnpunt meer in de verte, geen geruststellende verklaring meer voor de gapende afgrond.
‘Want ik begreep nu, wat ik tevoren niet begrepen had, en ik herkende eerst nu, wat ik toen gezien had, op die late namiddag, toen Teigetje mij, omdat ik weer eens in de greep van een boze en onreine geest was geraakt, tot verstrooiing en troost, in de automobiel had rondgereden, en mijn hand schreef het op: Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,/ nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg, / Ik hoor mijn Moeders stem. O Dood die waarheid zijt: nader tot U.’
Dit zijn de slotregels van Nader tot U. Vooral die allerlaatste regels die even verderop terugkeren in het gedicht Herkenning bij de Geestelijke Liederen, waarmee de tekst van boek nog een coda krijgt, behoren tot de meest geciteerde zinnen in de naoorlogse literatuur. Wat mij interesseert is de vraag: wat gebeurt hier precies? Reve beschrijft wat hem de in laatste dagen van de maand augustus 1965 is overkomen. Het zijn raadselachtige gebeurtenissen, waarbij de werkelijkheid zich mengt met waanbeelden. Waar ligt de grens tussen wat hij zich concreet herinnert en wat er werkelijk is gebeurd? Kennelijk moet hij op de rand van een delirium hebben verkeerd. De ‘boze en onreine geest’ duidt op een vertroebeling van het normale bewustzijn. Reve verkeert ook op de rand van de godsdienstwaanzin.
Hij ziet verschijningen of interpreteert alledaagse gebeurtenissen als goddelijke openbaringen. In dit geval herkent hij – achteraf zittend voor het zolderraam achter zijn schrijfbureau – terugkijkend in zijn herinnering de eenzame jongen die hij eerst vanuit de auto in Woudsend zag en daarna in nog op dezelfde dag in een café te Heeg. Hij herkent in hem niet de ‘Meedogenloze Jongen’ – zoals hem dat eerder bij andere jongens was overkomen – maar: ‘de Vierde’. Het is letterlijk een schok van herkenning. De gebeurtenis gaat met associaties gepaard die herinneringen aan apocalyptische beelden oproepen (’geen ‘ziedende pot komende van de Noordzijde’), beelden die ontleend zijn aan het Bijbelboek Jeremia. Reve hoort een (innerlijke) stem. Of praat hij soms tegen zich zelf (‘Wat ziet gij?). Reve beantwoordt de stem ( ‘Ik zie stoffige ramen’). Er lijkt sprake te zijn van een verdubbeling van de persoon. De geest staat op het punt te desintegreren. Reve hoort stemmen. Zijn waan neemt het over van de werkelijkheid.
De scène roept herinneringen op aan het slothoofdstuk van De avonden, waar ook een verdubbeling van de persoon optreedt als de innerlijke stem het overneemt en praat met het konijn. De stem doet ook denken aan een voice-over van God, die aan de werkelijkheid wordt toegevoegd door ‘in de geest’ te gaan spreken en zo de ik-figuur toespreekt vanuit de hemel. Maar dit is geen reguliere verdubbeling van het geweten. Reve is hier letterlijk aan het malen. Schreef Rutger Kopland niet onlangs dat hij precies de pagina kan aanwijzen in het boek Knielen op een bed violen, waar de vader van Siebelink medicijnen nodig had om uit zijn waan verlost te worden? Het Godsvisioen is door de hedendaagse psychiatrie gereduceerd tot een ontbrekende pillendoos.
In Friesland was Reve op zoek geweest naar stilte, ver weg te zijn van het rumoer van de stad. Zijn vertigo zou hier zijn beslag krijgen, in de onmetelijke uitgestrektheid van dit kale landschap. Maar toen de bekering achter de rug was, kwam de kater. Gods Koninkrijk was weliswaar in Greonterp aangebroken, maar zou weldra weer achter de horizon verdwijnen. De Friese taal werd een keelziekte en de stilte was opeens weg. Alleen de knalpot van een opgevoerde bromfietsmotor deed hem nog aan het visioen van Jeremia denken. Het Friesland, dat hij had opgezocht, wilde hij zo snel mogelijk weer verlaten. De bekering sloeg om in een tegenbekering. Dit was een dubbele vertigo. Reve had zich tot God gekeerd, maar ook de tijdgeest keerde zich om. Toch bleef zijn verlangen naar vervoering bestaan. Op 27 april 1970 schreef Reve:
Ik spuug er op, langzamerhand, op het Nederlandse katholicisme. Alles is domheid, onbegrip, symboolblindheid, en aanbidding van het rapaljair geweld. De goddelijkheid van Christus wordt nu al vrijwel openlijk in de kerken geloochend. Overal is de zwakzinnigheid en de geestelijke achterbuurt in opmars. Alles ‘ludiek’, ‘creatief’, enzovoorts. Als kunstenaar moet ik in een vacuüm leven en werken, maar ook – en ik zou mij bij de onveranderlijkheid ervan moeten neerleggen – in mijn religiositeit. Het is niet anders. (Geloofd weze de Naam van die was en is en zal zijn in eeuwigheid. Alles geestelijk.) Ik heb een onstilbaar verlangen naar vervoering, roes, naar iets dat mij zou kunnen betoveren en meevoeren: iets, waarvan ik zou kunnen erkennen, dat het groter was dan ik zelf. (En toch is het Koninkrijk binnen in U, en ‘reeds te midden van Ulieden’.)