Hoewel ik geen auto heb en ook geen belangstelling heb om er ooit een aan te schaffen, bezocht ik onlangs de AutoRAI in Amsterdam. Juist omdat ik mij niet als consument voelde aangesproken, kon ik de sfeer van deze beurs onbevangen op mij in laten werken. Een AutoRAI is een soort hoogmis van het hedendaagse consumentisme. Er wordt geen moeite gedaan om deze boodschap te verbloemen of op subtiele wijze op een hoger plan te tillen. De kunst van het verleidelijke presenteren van koopwaar als fetisj is hier tot de hoogste kunstvorm verheven. Een auto, zo luidt de boodschap, biedt alles wat een mens, en vooral een man, zich wensen kan. Hij beantwoordt aan een verlangen, waarvan we ons nauwelijks bewust zijn. De auto is als object misschien wel de meest volmaakte sculptuur die je kunt exposeren om uit esthetisch oogpunt te bewonderen.
Zelfs in het dagelijks leven heeft de auto zich ontwikkeld tot een bijna sacraal object dat vraagt om alom aanbeden te worden. In India loopt de koe vrij rond. Bij ons wijkt alles voor de auto. Hij is heilig, onaantastbaar, sterker dan jezelf. Sterker nog, hij is jezelf, dat wil zeggen, een fysieke uitbreiding van het lichaam, een doodverachtend harnas op wielen, kortom: een turbolijf. De auto is hard op weg om letterlijk ons tweede lichaam te worden, een tweede huid die naadloos aansluit op de eerste. ‘I adore the car’, zei Andy Warhol, it’s much better than a work of art’. Die profetische woorden stonden op de in grote letters te lezen boven de stand van BMW. Misschien zijn ze wel het beste bewijs dat de auto de kunst definitief heeft ingehaald. De AutoRAI overtreft de Art Amterdam, niet alleen in omvang en bezoekersaantal, maar ook in de wijze van esthetische presentatie.
Evenals een autobeurs brengt een kunstbeurs – zelfs de meeste gedistingeerde – bij de bezoeker onwillekeurig een consumptief geaarde attitude teweeg. Een bezoek aan een kunstbeurs is echter geen overbodige luxe, zeker niet voor wie het zicht wil behouden op de gigantische omvang van de actuele kunstproductie. Het ‘kunst-winkelen’ in een doolhof, dat op het eerste gezicht oogt als een prestigieuze supermarkt van kunst, is dan ook niet zozeer een legitiem tijdverdrijf van de hedendaagse kunstconsument. Het is een haast noodzakelijke voorwaarde om niet compleet te verdwalen. De vrijblijvende houding van de hedendaagse kunstconsument lijkt niet alleen te worden veroorzaakt door een consumptieve wijze van presentatie op kunstbeurzen en massatentoonstellingen. De kwaal zit dieper, misschien wel in de chromosomen van de kunst zelf. Uitingen van hedendaagse kunst lijken in toenemende mate een consumptief geaarde esthetische ervaring zelf te constitueren.
De explosieve groei van musea is gepaard gegaan met de verschijning van een nieuw soort kunst: de ’toon-kunst’. Dat wil zeggen: ogenschijnlijk inwisselbare objecten voor steeds wisselende arrangementen. De ruimte, waar deze nieuwe ’toon-kunst’ wordt geëtaleerd, beperkt zich niet tot de parketvloer van de museumzaal of de betonvloer van een beurscomplex. De meest alledaagse maar ook exotische plekken kunnen als locatie dienen: een huiskamer, een trein, een historisch monument, een stadswal, een stad bij nacht en ga zo maar door. Bovendien krijgt de maker van een tentoonstelling steeds meer een charismatisch aureool, die het esthetische aura van de kunstwerken zelf naar de kroon steekt. De kunstenaar bedient zich niet zelden van het meest cynische alibi dat men zich denken kan. Het ’tonen’ zou de inhoud van zijn kunst juist gaan bepalen. Kortom: de betekenis raakt zoek. Het getoonde wordt alom overwoekerd door de functie van het tonen.
Fragment uit: De kunstbeurs en de religie van het spektakel, in: Dolph Kessler, Artfairs , 2010