Waarom houdt de overheid zich eigenlijk nog bezig met kunst en cultuur? Het antwoord op die vraag lijkt vanzelfsprekend, en toch is er door de jaren heen heel verschillend over deze ‘waarom-vraag’ gedacht. De zogeheten ‘legitimatie van het kunstbeleid’ is historisch bepaald. Anders gezegd, het is de waan van de dag die het antwoord bepaalt. Er zijn tijden geweest dat haast niemand de ‘waarom-vraag’ stelde. Tegenwoordig hoor je deze vraag weer overal opduiken. De reden waarom de overheid zich met kunst en cultuur bezig houdt is lang niet meer zo vanzelfsprekend als voorheen.
Er zijn belangrijker zaken in het leven, zo wordt door menigeen gedacht. En daar is op zich weinig tegen in te brengen. Wat moet de overheid trouwens met kunst die vaak zelf niet weet wat ze te zeggen heeft? Het kunstenaarschap is een beroep geworden als alle andere. Bovendien kun je als mens heel gelukkig worden zonder kunst. De gedachte dat kunst ‘goed is omdat het moet’, dateert uit de tijd van de wederopbouw. Er zit een luchtje aan van bevoogdende volksverheffing. Kunst is vooral goed, omdat een maatschappelijke bovenlaag dat zo vindt.
Ook het denken over de werking van de vrije markt en het belang van artistiek ondernemerschap is sterk veranderd. Activiteiten die door de markt gedekt worden hoeven niet langer gesubsidieerd te worden, zo wordt tegenwoordig beweerd. Het maken van kunst wordt steeds meer gezien als een vrije onderneming van het individu, waar de overheid eigenlijk niets mee te maken heeft. Het maken van kunst doet er ook niet toe. Hoe we met het product ‘kunst’ omgaan, daar gaat het om. Het economisch perspectief waarin kunst functioneert wordt dan ook steeds belangrijker. Kortom, het kunstbeleid wordt instrumenteel, dat wil zeggen: het staat ten dienste van andere doeleinden dan de kunst zelf.
Het kunstenveld is in hoge mate geprofessionaliseerd en geïnstitutionaliseerd. De experts maken de dienst uit en de instellingen vreten het geld op. Ruimte creëren voor experiment en risico’s vereist ook de moed om instellingen op te geven als zi niet langer in staat blijken te reageren op nieuwe uitdagingen, maar voor dat soort radicale beleidswijzigingen lijkt nauwelijks draagvlak te bestaan. Kunst moet al lang niet meer, maar subsidies moeten nog altijd. Verschillende werkelijkheden blijven ongemoeid naast elkaar voortbestaan en al vraagt iedereen waarom, niemand weet het antwoord.
Gesubsidieerde instellingen worden geleid door leidinggevenden die doorgaans het vermogen missen om zelf datgene te doen, wat de mensen doen, aan wie ze leiding moeten geven. Hun leidinggevende kwaliteiten berusten dus op een gemis. Hun gave is een gebrek. Zij creëren zich een sinister genoegen door voor zichzelf de mogelijkheid te creëren anderen te kunnen tegenwerken. Werknemers van een gesubsidieerde instelling dienen er zich dus voor te hoeden de afgunst te wekken bij leidinggevenden, want dan hebben die hun ware roeping gevonden en kunnen zij hun eigen gemis, dat zij verachten, omzetten in de lustvolle winst, die hun voornaamste drijfveer vormt.
Leidinggevenden bij een gesubsidieerde instelling vragen daarom ook voortdurend offers van hun ondergeschikten. Zij willen op rituele wijze gecompenseerd worden voor hun onvermogen. De enige manier om als ondergeschikte aan dit soort situaties het hoofd te bieden is het praktiseren van een gelaten bereidwilligheid en een onderdanige offerbereidheid. Zo ontstaat een sadomasochistisch spel van macht en onderdanigheid die het rituele karakter krijgt dat eigen is aan elke werksituatie bij een gesubsidieerde instelling.
Een van de lessen die ik dertig jaar werken bij een gesubsidieerde instelling heb geleerd is dat je dingen nooit te goed moet doen, omdat daardoor de afgunst kan worden gewekt bij mensen, die macht over jou kunnen uitoefenen en zo je datgene afhandig kunnen maken waarop hun afgunst is gericht. Die afgunst bij superieuren kan zomaar ontstaan zonder dat je dat zelf in de gaten hebt. Afgunst kan gewekt worden bij een leidinggevende, maar ook bij een ambtenaar van de overheid die de geldelijke middelen verschaft van de organisatie waar je werkzaam bent. Zo kan het gebeuren dat de overheid middels afgunstige ambtenaren de facto tegenwerkt wat zij de jure moet ondersteunen.
Ik denk dat veel overheidsbemoeienis juist in deze kwalijke praktijk haar legitimatie vindt. De overheid steunt taken die door anderen worden uitgevoerd om vervolgens diezelfde taken met alle middelen, die haar ten dienste staan, te kunnen tegenwerken. Die mogelijke tegenwerking van bovenaf is in feite de ware grondslag van elk subsidiestelsel. Subsidies worden in het leven geroepen om onvermogen te bevorderen. De subsidie wordt immers verstrekt door de machtsinstelling die onmachtig is om deze taak zelf uit te voeren en zich daarom als enige taak stelt haar onmacht te compenseren door de uitvoering van gesubsidieerde taak te belemmeren. Zo ontstaat een piramidaal stelsel waar uiteindelijk de middelmaat de norm wordt en gebrek een gave kan zijn.