Gedurende het laatste decennium is in de neerlandistiek een voor zichtig begin gemaakt met het opruimen van de op Forum teruggaande Rezeptionsbehinderung. Ongetwijfeld gestimuleerd door een sedert de jaren tachtig in zwang gekomen klimaat waarin een groot deel van de hier aan bod komende auteurs weer onbekommerd over God en geloof kon spreken, daarmee de hoon van criticasters als Rudy Kous broek, Carel Peeters, Gerrit Komrij en Michaël Zeeman trotserend, is ook de neerlandistiek op zoek gegaan naar religieuze sporen in de lite ratuur van de twintigste eeuw.
Aldus Jaap Goedegebuure in zijn vorige maand verschenen boek Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010. Deze diepgravende studie naar de wijze waarop religieuze overwegingen sinds 1960 vorm hebben gekregen in de literatuur staat niet op zich zelf. Na een periode van desinteresse en marginalisering zijn religie en spiritualiteit opnieuw op de literaire agenda verschenen. Gerard Reve en Frans Kellendonk hebben een centrale plaats gekregen in het boek van Goedegebuure, maar ook dichters als C.O. Jellema en Hans Faverey passeren de revue.
Religie is tegenwoordig niet meer iets waar je je als schrijver voor hoeft te schamen. Een schrijfster als Renate Dorrestein maakt geen geheim van haar roomse wortels en maakt bezwaar tegen het verval van normen en waarden. De dichteres Maria van Daalen manifesteert zich als een katholiek bekeerlinge. En ook Wil Jan Otten en Désanne van Bréderode voegen zich als belijdende rooms-katholieken in een stoet van schrijvende bekeerlingen uit het verleden, zoals Fredrik van Eeden, Jan Toorop, Pieter van de Meer de Walcheren en Otto van Rees.
Het boek van Goedegebuure markeert een trend die al langer gaande is. In 1997 was ‘Mijn God’ het Boekenweekthema, maar ook daarvoor waren er al tekenen die wezen op een kentering, niet alleen in de literatuur maar ook in de literatuurbeschouwing. Uiteraard was Goedegebuure daar zelf ook mede debet aan. Het onderwerp fascineert hem immers al jaren. In 1981 verscheen zijn proefschrift Op zoek naar een bezield verband. De literaire en maatschappelijke opvattingen van H. Marsman in de context van zijn tijd.
De jaren tachtig zijn ook de beslissende tijd van de omslag, toen de naoorlogse secularisering, die in de jaren zestig en zeventig zijn hoogtepunt beleefde, voor het eerst plaatsmaakte voor een langzame terugkeer van de religie. Een beslissend signaal voor de omslag herkent Goedegebuure in de publicatie Over God, die al in 1982 verscheen met beschouwingen o. a. van Oek de Jong en Frans Kellendonk. Het was ook Frans Kellendonk die in de jaren tachtig in het geweer kwam tegen de teloorgang van het bezielde verband tussen kerk en samenleving.
Etty Hillesium werd in die tijd als mystiek auteur ontdekt in het begin van de jaren tachtig was er voor het eerst ook sprake van een gewijzigde kijk op het werk van Gerard Reve, wiens hang naar religie lange tijd niet serieus werd genomen. Voor Adriaan Morriën was het in zelfs tot 1985 nog een uitgemaakte zaak, dat Reve zijn intrede in de Moederkerk, anno 1966, als een practical joke had bedoeld. Goedegebuure verbaast zich erover, dat veel van zijn collega neerlandici zo gevoelig zijn voor het taboe op religie, dat ze niet wilden of gewoon niet konden zien hoezeer bij tal van twintigste eeuwse auteurs religie een rol speelt Uitgesproken protestantse en katholiek auteurs kregen in de literatuurgeschiedenis stelselmatig een plaats in de periferie toegewezen.
In 2006 hield Goedegebuure zijn inaugurele rede bij de aanvaarding van de leerstoel moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Leiden. Die rede had als titel: ‘het mythische substraat, verhaalpatronen in de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw’. Goedegebuure wees er toen op, dat er een substraat is van oude verhalen van mythische en Bijbelse oorsprong in een groot deel van de hedendaagse literatuur. Literatuur is volgens Goedegebuure – vanaf de Oudheid tot nu – niet louter een spel van techniek vorm en esthetiek, maar iets wat zin en samenhang kan stichten. Literatuur biedt ‘een bron van betekenissen die verder reiken dan het resultaat van een op close reading gebaseerde en dus verantwoorden interpretatie’.
Belangwekkend is wat Goedegebuure nu over het werk van Gerard Reve te melden heeft. Hij ziet Reve als een cultuurcriticus die zich aansluit bij een zich al langer manifesterende kritiek op de moderniteit die vooral door confessionele schrijvers in de twintigste eeuw is geleverd. Met dat standpunt neemt Goedegebuure nadrukkelijk afstand van de opvatting die Frans Ruiter en Wilbert Smulders in hun boek Literatuur en moderniteit (1996) naar voren brachten. Zij typeerden Gerard Reve als als een schrijver van ‘postmoderne camp’ en zagen in hem een voorloper van het postmodernisme in de literatuur dat zich in de jaren tachtig openlijk zou manifesteren. Op deze wijze wordt de kern van wat Reve te zeggen had in boeken als Op weg aar het Einde (1963) en Nader tot U (1966) uit de literatuurgeschiedenis weggeschreven.
Eerder al heb ik bezwaar aangetekend tegen de wijze waarop het werk van Reve in het boek van Ruiter en Smulders een plaats wordt gegeven in de literatuurgeschiedenis. Zie mijn blog Gerard Reve een postmodern katholiek? Toen Reve in juni 1966 toetrad tot de Rooms-Katholieke Kerk had de katholieke zuil nog beslist niet ‘zijn uitvaart beleefd’, zoals Ruiter (geboren in 1954) en Smulders (geboren in 1950) beweren. Dat deze late babyboomers niet zo goed thuis zijn in de chronologie van de jaren zestig, blijkt wel uit het feit dat zij het Ezelproces al in 1963 situeren.
Maar ook in 1966 was het katholicisme in Nederland nog niet bankroet. Dat dit drama zich korte tijd later inderdaad voltrok, vooral door het conflict tussen de radicale geloofsvernieuwing in Nederland en het centrale gezag in Rome, is een ander verhaal. Ruiter en Smulders plegen geschiedvervalsing door Reve de authentieke intentie van zijn bekering te ontnemen, op een moment nota bene dat hij die authenticiteit als geen ander tentoon spreidde. Zijn oprechte credo op dit historisch omslagpunt is juist bepalend voor het belang van zijn werk.
Een tweede punt van belang in het betoog van Goedegebuure is de vergelijking die hij maakt tussen de periode van het interbellum en de actualiteit. Het leggen van dergelijke verbanden is verleidelijk. Je kunt zelfs zeggen dat de jaren dertig tegenwoordig actueler lijken dan ooit. Ook toen was er sprake van crisis, cultuurpessimisme, maar vooral ook van een heftig debat tussen geloof en ongeloof in de literatuur, met de Forum-schrijvers en het katholieke kamp als voornaamste frontlinie. Belangrijk verschil tussen toen en nu is de omstandigheid dat er voor confessionele schrijvers tegenwoordig geen verzuilde podia meer bestaan, zoals het tijdschrift De Gemeenschap voor katholieken en Opwaartse wegen voor protestanten. Goedegebuure wil in de huidige ontwikkelingen dan ook geen herhaling zien van het interbellum en wijst terecht op de gevaren van een dergelijke zienswijze:
Wie in de huidige ontwikkelingen een herhaling wil zien wat zich tussen 1900 en 1940 in West-Europa voordeed, zal de literaire vertegenwoordigers van het huidige religieuze reveil moeten beoordelen op hun houding tegenover de moderniteit, waarvan de ontkerstening een in het oog springend aspect is. Wat dat oordeel misschien in de weg zit is het wijdverbreide idee dat zowel de moderniteit als de modernistische reactie daarop van gedaante en inhoud veranderd zijn nu de westerse samenleving in haar postmoderne fase is komen te verkeren. De oppositie tussen massa en elite, civilisatie en cultuur en amusement en kunst zou volgens sommige cultuurhistorici zijn vervaagd, en daarmee ook de basis van waaruit de humanistisch dan wel religieus geïnspireerde modernist de stilaan inhumaan geachte moderniteit kan bekritiseren.
Kortom, we leven in een andere tijd, waarin het begrip moderniteit ook iets heel anders is gaan betekenen. Het onderzoek naar die perspectiefwisseling is in de laatste decennia vooral vanuit de sociologie op gang gekomen. Er wordt tegenwoordig anders aangekeken tegen processen als modernisering, ontzuiling en secularisering. Steeds meer lijkt het inzicht post te vatten dat ook de confessionele kritiek op de moderniteit een eigen bijdrage heeft geleverd aan het proces van modernisering. Zelfs de verzuiling – die overigens allerminst een exclusief Nederlands fenomeen is geweest – heeft als katalysator kunnen dienen in het proces van toenemende moderniteit. Religie en moderniteit – hoezeer ook elkaars tegenpolen – hebben beide hun bijdrage geleverd aan de wereld zoals hij die er nu uitziet, en dat proces gaat door tot op de dag van vandaag.
Maar er is ook iets achter de horizon geraakt. Door het radicale proces van secularisering van de jaren zestig lijkt een perspectief uit het zicht te zijn verdwenen, de gedachte namelijk dat religie zich kon vernieuwen en ook in een moderne, seculiere variant uit zijn as zou kunnen verrijzen. Dat perspectief mis ik in het betoog van Goedegebuure. Als doet het me goed, dat hij ruim aandacht besteedt aan een belangrijk, maar wonderlijk genoeg ook door velen vergeten boek: Vestdijks Toekomst der Religie uit 1947.
Goedegebuure verwijst terecht naar de studie van de socioloog Paul Luykx naar de katholieke bekeerlingen en de moderniteit. In zijn boek Daar is nog poëzie, nog kleur, nog warmte. Katholieke bekeringen en moderniteit in Nederland 1880 en 1960 worden de motieven van deze bekeerlingen onderzocht en in een cultuurkritisch kader geplaatst. Maar een bredere analyse van de kritiek op de moderniteit ontbreekt in het betoog van Goedegebuure die zich strikt beperkt tot het terrein van de literatuur.
Zo gaat hij ook voorbij aan de pogingen die al in de eerste decennia na de oorlog door schrijvers werden ondernomen om een brug te slaan tussen geloof en ongeloof. Geloven vanuit een seculier perspectief, God zoeken door hem te verlaten, dat leek het adagium dat parallel aan het atheïstische existentialisme de weg bereidde voor de radicale secularisering van de jaren zestig. Het gemis aan samenhang en een bezield verband, was ook bij deze onderneming een belangrijke drijfveer.
Lolle Nauta bijvoorbeeld was in zijn boek De mens als vreemdeling (1960) op zoek naar de psychologische structuur van het ongeloof, en wilde die terugbrengen naar een sociologische formule, waarmee het vacuüm, dat het culture systeem van het christendom had achtergelaten, in kaart kon worden gebracht. Daarom kon er in zijn optiek bij voorbaat niet meer van een bepaalde samenhang tussen kunst en religie sprake zijn. De moderne esthetische ervaring was volgens Nauta juist niet los te denken van het ontbreken van deze samenhang.
Het denken van Fokke Sierksma vormde voor Lolle Nauta de schakel tussen de vooroorlogse godsdienstfenomenologie van Van der Leeuw en de naoorlogse godsdienstpsychologie. Van daaruit wilde Nauta een brug slaan naar de religieuze dimensie in de moderne literatuur. Dat soort vergezichten kom je in het betoog van Goedegebuure niet tegen. Wat niet wegneemt, dat hij boeiend boek heeft geschreven over een onderwerp dat steeds meer om aandacht vraagt.