Bekering tot de Moederkerk
In 2004 kwam ik intensief met het werk van Reve in aanraking. Als artistiek leider van het Frysk Festival had Gryt van Duinen mij gevraagd om mee te werken aan een project dat geheel gewijd zou worden aan de Friese jaren van Reve. Samen met haar bezocht ik Antoine Bodar in februari van dat jaar. Bij die gelegenheid spraken wij over het bekeringsproces van Gerard Reve, dat zich volgens Bodar niet zozeer in Friesland had voltrokken, maar eerder in Amsterdam, rond de schuilkerk Ons’ Lieve Heer op Solder, waar Reve begin jaren zestig vaak kwam en de preken van zijn vriend Lambert Simon beluisterde. Op aanraden van Bodar las ik Moeder en Zoon en zo probeerde ik mij een beeld te vormen van het jarenlange proces dat aan de doop van Reve op 27 juni 1966 vooraf was gegaan. Na het eerste succes van zijn boek Op weg naar het einde had Reve twee jaar tevoren een droefgeestig landarbeidershuisje in Greonterp gekocht en toen begon de ellende pas goed met het tobben en drinken met buiten het huis alleen het gehuil van de wind dat telkens weer aan de dood deed denken. Reve dreigde in die jaren aan de drank ten onder te gaan. Hij leed ook aan godsdienstwaan, paranoia religiosa, een kwaal die mij niet vreemd is, omdat ik er zelf ooit mee te kampen had. Dat was nota bene in datzelfde jaar 1966, wat je noemt een annus horribilis, in het oog van de orkaan van de jaren zestig, toen ook het katholicisme in Nederland in een turbulente beweging was geraakt.
In Moeder en Zoon komt Reve er rond voor uit dat hij even de overtuiging heeft gehad dat hij zelf de Zoon van God was. Maar die kortstondige verstandsverbijstering was hij al weer te boven toen hij Nader tot U voltooide, evenals de ontroering die hij eerder al gevoeld had voor het rooms-katholicisme. De laatste stap naar zijn bekering was ook haast als vanzelf gegaan. Reve wilde ergens bij horen, want dat gevoel had hij nooit eerder gehad. Het was ook niet zozeer en bekering geweest, maar eerder een daad van erkentelijkheid en loyaliteit. ‘Mijn intrede in de Rooms Katholieke Kerk heeft weinig met een bekering te maken,’ schreef hij een paar weken na zijn doop aan Bernard Sijtsma. ‘Ik heb mij aangesloten bij een groep, die me beter ligt dan enige andere, die respect toont voor mijn religieuze voorstellingswereld en wier godsvoorstellingen het mij mogelijk hebben gemaakt, mijn ideeënwereld beter te begrijpen en er geldigheid aan toe te kennen.’ Korte tijd later, in augustus 1966 volgde zijn psychische instorting en een kortstondige opname in het psychiatrisch ziekenhuis in Assen. Heel even was noodweer geweest op de levenszee. In het jaar 1966 liepen onze wegen parallel in een diepe, kortstondige crisis, ook al kozen we uiteindelijk twee tegengestelde richtingen. Reve omarmde het geloof in God, dat voor mij juist voorgoed uit beeld raakte.
Op mijn vraag aan Antoine Bodar of het eigenzinnige godsbeeld van Reve eigenlijk wel te rijmen was met de officiële geloofsleer van de Kerk, gaf hij mij het opmerkelijke antwoord, dat het in diepste wezen er niet toe doet wat je werkelijk gelooft, laat staan of het waar is wat je gelooft. Op dat moment ging er iets draaien in mijn hoofd, alsof ik precies op de magnetische Noordpool van het katholicisme was beland, een punt de kaart net naast de werkelijke Noordpool, de enige plek op aarde, waar het kompas alleen nog maar rond kan tollen. Symbool en werkelijkheid zijn in de eeuwenlange geschiedenis van de katholieke theologie altijd met elkaar verbonden geweest. In het historisch veranderend wereldbeeld schoven ze beurtelings over elkaar heen of raakten iets van elkaar verwijderd, maar de band tussen beide bleef altijd bestaan. Achteraf beschouwd is de geloofscrisis van de jaren zestig een crisis geweest van het religieuze symbool dat opeens geen anker meer bleek te hebben in een diepere laag van de werkelijkheid. Het geloof werd een vertelling, de Bijbel werd literatuur. Die crisis was niet nieuw, maar manifesteerde zich met een brute kracht die nooit eerder vertoond was. Ik ben die breuklijn gepasseerd op de drempel van mijn eigen volwassenheid.
Voor zover ik achteraf een poging kan doen om te begrijpen wat er destijds gebeurd is, doe ik dat nu op basis van redelijk begrip, zoals ik ook het geloof van mijn ouders met mijn verstand probeer te begrijpen. Maar dan blijkt telkens weer, dat er dan iets mis gaat. De God, die ooit zo vanzelfsprekend was, heeft zich inmiddels ver verwijderd sinds de naoorlogse vernieuwing in de theologie dit geloof eerst voor wereldse begrippen verteerbaar maakte en vervolgens als sneeuw voor de zon liet verdwijnen. Anderzijds hield Reve er wel een zeer buitenissig godsgeloof op na. Achteraf had het hem ook zelf verwonderd, dat hij hiermee de tot rooms-katholieke Kerk was toegelaten, zoals hij aan Willem Grossouw liet weten. Het had misschien ook alleen maar gekund in die unieke en kortstondige fase in de recente geschiedenis van het katholicisme, waarin alles aan het schuiven was en ook alles mogelijk leek. Het meest onorthodoxe in de geloofsopvatting van Reve was zijn ontkenning van een voortbestaan van de ziel na de dood. Hij heeft er nooit enige twijfel over laten bestaan dat hij daar niet in geloofde.
Al in december 1963 verklaarde hij in het programma Literaire ontmoetingen aan Hans Gomperts: ‘Ik beschouw mij als een christen, maar dat er een leven na de dood zou bestaan is absurd. We moeten de dood als niet ter zake beschouwen. Het geloof dat iets verwacht, zoals het leven na de dood, is geen geloof.. ‘ Op de dag van zijn doop in juni 1966 herhaalde Reve nogmaals onomwonden datzelfde standpunt. Tegenover een journalist van de Leeuwarder Courant legde hij de volgende verklaring af, die later in meer gepolijste bewoordingen in het tijdschrift Tirade zou worden gepubliceerd: ‘Als ooit zich een religie zou ontwikkelen – een heroïsche, misschien wel bovenmenselijke religie – die ik als ideaal zie, een religie waarbij de betrokkene slechts één enkel belang heeft, namelijk zich voor God open te stellen en niet van God iets verlangt of God probeert te bemachtigen en te usurperen en nuttig te maken voor zijn doeleinden, een zuiver belangeloos geloof, dat ook de dood kan aanvaarden en zich het eeuwige leven niet voorstelt als een altijd voortdurend heden na de dood, als ooit zo’n religie zich zou ontwikkelen, een echte grote religie, dan kan ik mij moeilijk voorstellen, dat dit elders mogelijk zou zijn dan binnen de muren van de Katholieke Kerk. ‘
Kort gezegd: het katholicisme had de beste condities om uit te groeien tot een ideale religie. Niet meer en niet minder. Geen leven na de dood dus. Die ‘altijddurende logeerpartij bij God’, zoals Reve het noemde, zou God ook geen halve morgen volhouden. De dood mocht dan de laatste waarheid zijn. Voor Reve was de katholieke Kerk niet de exclusieve eigenaresse van die waarheid en ook niet de alleenvertegenwoordigster van God voor Nederland en koloniën. Hij omhelsde de dogma’s en had ze lief, maar dogma’s waren in zijn ogen slechts tijdgebonden verwoordingen van een waarheid die in wezen woordloos en tijdloos is. Met die opvatting ging Reve veel verder dan de zogeheten ‘nieuwe theologie’ die de bronnen van het geloof wilde zuiveren en de verstarde dogma’s uit het verleden vloeibaar wilde maken door ze opnieuw te verwoorden in de taal van de moderne tijd. Daarbij werd het accent niet zelden gelegd op een haast kinderlijke onbevangenheid en een liefdevolle overgave in de geloofsbeleving ten koste van het strenge regiem van verstand en wil van het traditionele geloof dat vooral op het dogmatische kennis was gebaseerd. De theologische opvattingen van Reve daarentegen waren niet alleen zeer vernieuwend, voor zover ze getuigden van een eigenzinnige interpretaties van de dogma’s, maar ook extreem en hier en daar zelfs bizar te noemen.
Reve was een meester in het vrij theologiseren. Maar hoe maller Reves ideeën ook waren over de gegijzelde, lijdende en onmachtige God, de God die even zondig was als de mens zelf, de God die eenzaam was en de mens zocht zoals de mens Hem, de God die zelf ook verlost moest worden, de God die nachtzijde van de ziel vertolkte en niet langer het tegendeel was van seks, de God die van meester slaaf moest worden om als broeder te kunnen eindigen. Hoe meer Reve sprak over al die vreemde ideeën, over Satan ook, de tweelingbroer van Christus, over de Heilige Maagd als Vierde Persoon Gods en over de bovenhistoriciteit van het Evangelie, hoe geestdriftiger de theologie-professor reageerde, bij wie hij colloquium doctum theologicum moest afleggen. ‘Eigenlijk geloof ik maar één ding’, had Reve uiteindelijk verklaard, maar wat dat ene was, kon hij op het moment suprème niet uitspreken. Wellicht was het zijn diepe overtuiging dat het enige attribuut van God de Liefde was, want ter zake van de drie andere – alwetendheid, almacht en gerechtigheid – had Reve zo zijn twijfels, zoals hij later in het Boek Van Violet en Dood liet weten.
Maar dat zou dan wel een heel onorthodox credo zijn geweest, dat voor de Vaticaanse Congregatie van de Geloofleer beslist niet door de beugel had gekund. Al geloofde Reve dan zelf niet ‘dat enig te goedertrouw geformuleerd godsbegrip strijdig kan zijn met wat de Kerk leert,’ zoals hij ooit aan Geert van Oorschot schreef, de Kerk zelf dacht daar anders over, zeker in Rome. Ook Bodar wees mij op het curieuze karakter van het geloofsexamen voorafgaande aan de doop, dat Reve zo treffend beschreven heeft in Moeder en Zoon, en ook op de wonderlijke naam van die professor in kwestie, een naam die volgens Reve alleen nog in de boeken van Bordewijk en Hermans leek voor te komen: Hemelsoet, Ben Hemelsoet. Ik had hem nota meerdere malen persoonlijk ontmoet in mijn studententijd in het begin van de jaren zeventig, zonder dat ik hem ooit met Reves bekering in verband had gebracht. Het doopsel van Reve vond uiteindelijk plaats op maandag 27 juni 1966 in een kapel in een school- en kloostercomplex aan de Van Ostadestraat 272, dat beheerd werd door de Zusters van de Choorstraat uit Den Bosch. Lambert Simon was hier rector en in ditzelfde pand had hij op verzoek van de bisschop al in het begin van de jaren vijftig een sociëteit voor katholieke kunstenaars De Muzezolder opgericht. Zowel Ben Hemelsoet als Lambert Simon zijn inmiddels overleden en hebben het geheim van de ware toedracht van Reves geloofsaanvaarding meegenomen in het graf.
Al in 1967 schreef J.J. Oversteegen over Reves bekering: ‘Ik wou dat er bandopnames bestonden van zijn gesprekken met priesters van voor zijn intrede in de moederkerk.’ Misschien zijn die woorden bij Reve wel blijven hangen en vormden ze uiteindelijk de aanleiding voor zijn in 1980 verschenen Moeder en Zoon. Maar waar de grenzen precies lopen tussen feit en fictie is in de boeken van Reve nooit helemaal duidelijk, zelfs in zijn brieven niet. Wat heeft zich werkelijk afgespeeld tijdens dat wonderlijke geloofsexamen? Ik had het destijds aan Hemelsoet kunnen vragen, maar mijn gedachten waren elders toen ik hem begin jaren zeventig sprak. Reves groeiende belangstelling voor het katholicisme was in 1965 eigenlijk al wat aan het wegzakken, wat volgens Bodar overigens gebruikelijk is bij bekeerlingen. Na een eerste fase van toenadering volgt doorgaans een terugval in een periode van twijfel. Maar Reve werd uiteindelijk toch katholiek en wel op een uniek moment, alsof hij een perfect gevoel had voor timing. Voor katholiek Nederland was het eind 1965 en begin 1966 een hectische tijd met groeiende spanningen ook binnen het Nederlands episcopaat, dat vanwege zijn vernieuwingsgezinde opstelling steeds meer weerstand ondervond vanuit Rome. De meningen liepen uiteen, niet alleen over de wijze waarop de besluiten van het Tweede Vaticaans Concilie moesten worden geïnterpreteerd en doorgevoerd, maar vooral ook de vraag waar dat geloof nu eigenlijk in essentie en in de praktijk van alledag over ging.
Voor Rome ging de vernieuwing in veel opzichten te snel, maar de geest was uit de fles en het op drift geraakte Nederland kwam in Rome steeds meer in een kwaad daglicht te staan. Op 11 september 1965 bracht Paus Paulus VI zijn encycliek Misterium Fidei naar buiten, met als onderwerp de nieuwe opvattingen over de Eucharistie die de laatste jaren in Frankrijk, Duitsland en vooral ook Nederland naar voren waren gekomen. Deze behoudende encycliek werd in Nederland vooral gezien als een openlijke aanval op de theologische opvattingen van Edvard Schillebeeckx, destijds hoogleraar in Nijmegen. Kort daarop, op 15 oktober 1965, twee maanden voor de sluiting van het Tweede Vaticaans Concilie, vond kardinaal Alfrink het nodig om nota bene in het hart van Rome de Nederlandse kerkprovincie publiekelijk tegen de verdachtmakingen vanuit het Vaticaan in bescherming te nemen. Alfrink memoreerde bij die gelegenheid de grote verdiensten, die Nederland had gehad voor de wereldkerk, omdat dit kleine land maar liefst tien procent leverde van al het missiepersoneel in de wereld, terwijl het in omvang maar één procent van de totale wereldkerk uitmaakte. De katholieke emancipatie, die een eeuw lang had geduurd, had Nederland tot gidsland van de wereldkerk gemaakt. Al voor de oorlog had Paus Pius XI het roomse Nederland als voorbeeld gesteld: ‘Hollandia docet !’
Maar inmiddels doceerden Nederlandse katholieken niet alleen de geloofsleer, men vond dat geloof ook opnieuw uit en leek zich daarbij door niemand van buiten de les te laten lezen, zelfs niet door Rome. Sterker nog, er groeide een in die dagen een sfeer van irritatie en opstandigheid tegen het centrale gezag van de Kerk. Het was het begin van een conflict dat in de nasleep van het verschijnen van De Nieuwe Katechismus, in oktober 1966 en gedurende het Pastoraal Concilie van Noorwijkerhout, alleen nog maar verder zou escaleren. Dit proces werd begin 1966 onderbroken door twee dramatische gebeurtenissen. Op 9 maart 1966 werd het plotseling overlijden bekend van bisschop Van Dodewaard van Haarlem. Gerard Reve had deze progressieve bisschop vier jaar eerder persoonlijk ontmoet en ook uitvoerig gesproken, zoals hij in 1965 in een interview met Elseviers Weekblad liet weten. Dat was in 1961 geweest, tijdens de feestelijke bijeenkomst ter ere van tienjarig jubileum van de kunstenaarssociëteit de Muzezolder, waar Lambert Simon de moderator van was. Lambert Simon, die als ook priester verbonden was aan de schuilkerk Ons’ Lieve Heer op Solder, zou Reve in de jaren daarop geestelijk begeleiden in zijn bekeringsproces.
Met hem was Reve in augustus 1962 naar de kapel van de Onze Lieve Vrouw ter Nood in Heiloo geweest, waar hij Maria smeekte of zij hem ‘uit de kruik en de fles kon trekken.’ Drank en bekering waren bij Reve onlosmakelijk met elkaar verbonden. In een interview met Hervormd Nederland verklaarde Ben Hemelsoet in 1993: ‘Onder het nuttigen van de nodige cognac heb ik Gerard verteld dat je om rooms te worden het Onze Vader moet kunnen bidden en dat je moet geloven in de uitverkiezing van Israël.’ Roomser kon je het niet verwoorden. De katholieke theologie was een keurslijf van moeilijke woorden voor een mysterie dat in wezen niet te verwoorden was en zich zo nodig in één zin samen liet vatten. Of zoals Reve het jaren later zelf verwoordde in zijn essay Zelf schrijver worden (1986): ‘De R.K. Kerk is geen Kerk van denken en theologiseren. Het is een Kerk van gevoelen en beleven van iets waarvan niemand kan zeggen wat het betekent.’ Dat was een typisch reviaanse interpretatie van het katholieke geloof, die overigens zeer aanvechtbaar is, omdat het katholicisme sinds Anselmus ook altijd een traditie heeft gekend van fides querens intellectum, het geloof dat op zoek is naar verstandelijk inzicht.
Op 9 mei 1966, twee maanden na de dood van Bisschop Van Dodewaard, overleed de alom geliefde Bisschop Bekkers van Den Bosch. Het kort na elkaar wegvallen van deze twee bisschoppen, en met name het overlijden van Bekkers, vormde een schok voor de progressieve katholieken in Nederland. De dood deze Brabantse bisschop, die in zijn hele verschijning als volkse zielenherder zo veel had doen denken aan ‘de goede paus’ Johannes XXIII, markeerde in veel opzichten het einde van een periode van hoop en vernieuwing. Als geen ander wist hij de media te bespelen. Begin jaren zestig deed het verhaal de ronde, dat bisschop Bekkers tegen Petrus bij de hemelpoort zou zeggen: ’Wacht even met het openen van de poort. De jongen van Brandpunt komen eraan!’ Maar toen hij eenmaal boven was, kwamen er geen beelden op tv. Zes weken later zou Reve uiteindelijk gedoopt worden.
Door de dood Bisschop Van Dodewaard leken de voorbereidingen voor de doop van Reve alsnog in het honderd te lopen. Hij was het immers geweest die al kort voor zijn dood met Reves toetreding had ingestemd. De doop had eigenlijk al op Goede Vrijdag, 6 april 1966, plaats moeten vinden. Zeven dagen eerder werd definitief bekend dat de Officier van Justitie van het gerechtshof in Amsterdam een vervolging zou instellen vanwege Reves vermeende godslasteringen. Kortom, het spande erom. Om de bekeerling nog eens goed aan de tand te voelen werd vanuit het bisdom eerst een strenge moraaltheoloog van het groot seminarie in Warmond aangewezen – ‘een Inquisiteur’ zoals Reve aan Willem Grossouw deze examinator typeerde. Pas nadat deze theoloog zelf de opdracht had terugverwezen, omdat het geloofsonderzoek in zijn optiek geen kwestie was van moraal, kwam Ben Hemelsoet in beeld.
Ben Hemelsoet was ten tijde van Reves bekering hoogleraar Bijbelexegese aan datzelfde grootseminarie in Warmond, dat in 1967 werd opgeheven. Men had natuurlijk wederom een theologische scherpslijper kunnen kiezen. Hemelsoet was dat allerminst, al moet hij wellicht menig maal met zijn wenkbrauwen hebben gefronst, toen hij de obscure gedachtekronkels van Reve voor het eerst aanhoorde. Achteraf beschouwd is het misschien niet zo verwonderlijk dat voor deze theoloog eigenlijk niets te dol was, als ging om de beoordeling van de rechtgelovigheid Reve. Toen ik hem in 1971 ontmoette was hij inmiddels als lector verbonden aan de Katholieke Theologische Hogeschool aan de Keizersgracht in Amsterdam. Zijn woning aan de Ruysdaelkade, waar hij zelf ook geregeld studenten ontving, was befaamd door zijn uiterst moderne boekenkast dat als een labyrint dwars door de vertrekken heen liep, zodanig dat je met je hoofd over de kasten heen kon kijken.
Dat deed je ook in die dagen, over muren heen kijken. Het waren de hoogtijdagen van de comparatieve theologie. Het was een tijd waarin alles mogelijk was. Als katholiek kon je evengoed communist zijn als omgekeerd. Marx en Jezus waren immers uit hetzelfde hout gesneden. De ironie van de geschiedenis wil dat de bekering van Reve zich voltrok onder de ogen van een vrijzinnig theoloog met linkse sympathieën. Zo kan ik mij herinneren dat deze professor Hemelsoet, die zelf actief lid was van de PSP, voor een bevriende marxistische student royaal de boete van tweehonderd gulden betaalde, waarvoor deze armlastige jongen als bezetter van het Maagdenhuis veroordeeld was. De ideologie van de ‘communistische kerk’, waarvan Reve zich in zijn jeugd had afgekeerd, zou mede door toedoen van dit soort theologische vrijdenkers uiteindelijk ook de Roomse kerk gaan infiltreren, al zou deze verwarrende periode niet al te lang duren.