De Friese ziel moet met pensioen
Er stond al weer iemand voor de deur vannacht. Gelukkig niet de dood dit keer. Het was een oude man. Hij zag er wat verfomfaaid uit, het haar in de war en met oude kleren aan uit grootvaders tijd. Zijn jas was eindeloos versteld en leek wel geschilderd door Jopie Huisman. Hij had witte bakkebaarden en een hoed op. Eigenlijk leek hij wel een beetje op die oude man op het etiket van een fles Sonnema. Misschien had hij daar ook wel zin in, een Beerenburg in de nacht. ‘Wat wilt u?’ vroeg ik. ‘Ik wil rust,’ was het antwoord en de oude man ging op de bank zitten. Er volgde een diepe zucht alsof er een grote last van zijn schouders afgleed. ‘Kan ik iets voor u betekenen?’ probeerde ik. De man keek voor zich uit met een doffe blik in de ogen.’Wie bent u eigenlijk?’ Hij bleef zwijgen en dacht na, alsof hij vergeten was wie hij in werkelijkheid was. Misschien was hij zijn geheugen kwijt en dwaalde hij al dagen door de stad met zijn ziel onder zijn arm.
‘Ik ben de Friese ziel,’ zei hij. ‘Ik ben doodop.’
Het moet niet gekker worden, dacht ik bij mijzelf. Al meer dan dertig jaar woon ik in Friesland, maar ik heb nog nooit de Friese ziel gezien. Iedereen heeft het er altijd over, alsof hij een oude bekende is die je verder niet nader hoeft aan te duiden of te omschrijven. Noem ‘de Friese ziel’ en iedere Fries weet wie je bedoelt. De Friese ziel is de super-Fries. Hij is van iedereen en van niemand. Oeroud is hij, nog ouder dan de Romeinen. Maar de Friese ziel gaat nooit dood. Sterker nog hij is onoverwinnelijk en steekt altijd weer fier het hoofd omhoog. Als de nood het hoogst is, dan is de Friese ziel nabij. Alleen is het gek dat ik hem zelf nooit heb zien opdagen. Misschien is de Friese ziel wel een mythe, zo heb ik wel eens gedacht. Misschien bestaat hij helemaal niet in het echt, maar alleen als metafoor, als een soort bloedprop die zich schuilhoudt in de haarvaten van de Friese samenleving. Maar nee, hij bestaat dus echt.
‘Waarom heb ik u nooit eerder ontmoet? vroeg ik. Opnieuw keek de Friese ziel wat wezenloos voor zich uit. Langzaam draaide hij zijn hoofd naar mij toe en ik zag een traan opwellen in zijn dooraderde ogen. ‘U wilde mij nooit zien’, zei hij. ‘U liep altijd aan mij voorbij zonder me ook maar een blik waardig te achten. Volgens mij loopt u een beetje met uw hoofd in de wolken, maar ik woon niet in de wolken. Ik woon op het land, tussen de mensen en ik spreek hun eigen taal. Alleen ‘s nachts dwaal ik rond op zoek naar rust, want dat gunnen de Friezen mij niet. Overal en altijd moet ik weer komen opdagen, in elk gat van Paeskens Moddergat tot Wolvega. Nooit, nooit heb ik rust, mijnheer. Ik zou willen dat de Friezen mij vergeten. Dat er een dag komt, mijnheer, dat zij mij ook eens over het hoofd zien, zoals u dat altijd doet. Dat waardeer ik zeer. De Friese ziel moet je met rust laten, zeker zo’n oude ziel als ik.’
De tranen liepen hem nu over de wangen. Ik had met hem te doen. Wat moet je met een Friese ziel die oververmoeid is. Hij is aan het eind van zijn Latijn, doodop en tot op de draad versleten. ‘Weet u wat u moet doen’, zei ik. ‘ U moet u niet langer door Jan en alleman laten gebruiken. Iedereen profiteert van u, maar alleen maar om er zelf beter van te worden. Er is geen boerenkar in Friesland, of u wordt ervoor gespannen als een oud trekpaard dat nooit moe wordt. Hoeveel carrières heeft u zo al niet vlot getrokken? Hoeveel politici kwamen door u niet aan de macht? U grossiert in eer, roem en geld, maar u bent zelf oud, moe en berooid. Zo kan het niet langer. U heeft uw werk gedaan als oude Friese ziel. Laat ze het nu maar eens zelf opknappen. Weet u wat u moet doen? U moet met pensioen!’
‘Ja’, zei de Friese ziel, ’ik moet met pensioen.’ Hij veegde de tranen uit zijn ogen en keek me aan met een blik die mij dwars door de ziel sneed. Het werd even stil. De Friese ziel dacht na, keek om zich heen en vroeg: ‘Weet u ook hoe je dat doet, met pensioen gaan? Zijn daar ook cursussen voor?’