Fries Museum, quo vadis?

Na een directoraat van acht jaar vertrekt Cees van ’t Veen bij het Fries Museum. Daarmee is hij sinds Cees Boschma de langst zittende directeur geweest van het Fort Knox van de Friese cultuur. Toen hij in 2000 aantrad zal hij niet vermoed hebben dat hij zo’n bewogen periode tegemoet ging. Hij was duidelijk aangetrokken als een tussenpaus. Het bestuur wilde rust in de tent na de roerige jaren van Wim van Krimpen die het museum opstuwde in de vaart der volkeren. Met zijn bestuurlijke achtergrond als topambtenaar op het Ministerie van WVC leek deze bedaarde Fries de juiste persoon om de fusie tussen Fries Museum en het Princessehof in goede banen te leden. Dat proces is onder zijn leiding ook geruisloos verlopen, alsook de renovatie van het stoffige Princessehof, dat inmiddels kan bogen op een van de fraaiste museale presentaties van Nederland.

Maar de grote schok kwam natuurlijk in 2002 met het legaat van Bonnema. Ik heb me altijd afgevraagd of Cees van ’t Veen hier echt blij mee is geweest. Natuurlijk, hij had zelf in die tijd ook al een wild verhuisplan ontwikkeld naar de Blokhuispoort. Ook droomde hij van een Matahari-museum, maar verkassen naar het Zaailand is nooit zijn idee geweest. Het overkwam hem van hogerhand. Zo belandde hij stilaan in een politiek wespennesten, waarbij niet zelden als kop van Jut moest fungeren. Cees van ’t Veen was een diplomaat, maar geen bezielend leider. Hij kon lobbyen en plooien, maar geen inspirerend verhaal neerzetten, waar de politiek een warm gevoel bij kreeg.

Zo werd Cees van ’t Veen in een andere rol geduwd dan die waarvoor hij was aangetrokken. Dat is hem niet in de kouwe kleren gaan zitten, want er waren momenten dat hij diep door het stof moest. Achteraf beschouwd is hij toch als winnaar uit de strijd tevoorschijn gekomen en dat komt zeker door een gelukkige combinatie van nuchtere onverstoorbaarheid en taaiheid in de onderhandelingen. Zijn gebrek aan charisma compenseerde hij door een overdosis flegma. Klagen hoorde je hem zelden of nooit, en als hij dat deed dan was het ingehouden en beheerst. Over de kortzichtigheid bijvoorbeeld van de Leeuwarder bestuurders die het belang niet inzagen van de verhuizing van het Filmhuis of de aarzeling bij de Provincie om garant te staan voor de laatste miljoenen.

Ik kan me zijn besluit om te vertrekken goed voorstellen, al kwam het toch nog onverwacht.  Als je zo lang aan een zaak heb moeten trekken, dan kan het gebeuren dat je een paar keer teveel je zin hebt gekregen. Het lijkt me dan ook geen toeval dat ook de andere hoofdrolspelers in het project Nieuw-Zaailand – Dales en Waanders – inmiddels zijn vertrokken. Bovendien komt de noodzaak van een inhoudelijke visie, die nooit Van ’t Veens sterkste kant is geweest, nu onherroepelijk in beeld. Vluchten kan niet meer. Het Fries Museum moet met de billen bloot en aangeven wat het echt wil gaan doen daar op het Zaailand. Dat inhoudelijk toekomstperspectief bleef tot nog toe vaag en sprak ook weinig tot de verbeelding. De vraag dient zich dan ook aan wat het profiel van de opvolger van Cees van ’t Veen  zal worden.

Er is momenteel nogal wat onrust in museumland. Er is geen duidelijke consensus meer over de vraag waar een hedendaags museum voor moet staan. Een Bildungs-instituut tot lering van het volk is het museum allang niet meer. En louter een populistische tentoonstellingsmachine kan het ook niet zijn. Maar wat dan wel? Als het aan de Mondriaan Stichting ligt, moet een museum tegenwoordig de blik op de grote wereld richten en niet op de eigen omgeving of kunsthistorische navel. Het Fries Museum heeft de laatste jaren geprobeerd in dit kerend getij een eigen positie te kiezen. Dat betekende: professionaliseren, positioneren en veel aandacht voor marketing en publieksonderzoek.

Maar met een heldere visie op de wijze waarop de Friese kunst en cultuur daarin een plaats moet worden gegeven, wil het niet nog niet zo lukken. Je krijgt altijd een beetje het idee, dat het Fries Museum naar Friesland kijkt alsof het een voormalige kolonie van Nederland is. Men is eerder bereid om een Afrikaans kunstenaar te tonen in zijn authentieke worsteling met de globalisering, dan het Friese proces van acculturatie van binnenuit met onbevangen blik te benaderen.

Begin mei vorig jaar kreeg ik een telefoontje van Abe de Vries, de directeur van Friese Pers Boekerij, met de mededeling dat ik maar eens moest gaan praten met Cees van ’t Veen. Hij zou geïnteresseerd zijn in een tentoonstelling over de naoorlogse kunst in Friesland, naar aanleiding van de publicatie waar ik mee bezig was. Dat aanbod heeft mij destijds zeer verbaasd. Ik had nooit verwacht dat Cees van ’t Veen daarvoor belangstelling zou hebben en helemaal niet dat hij zo kordaat zou kunnen handelen, bijna op het impulsieve af.

Het was zeker geen ‘Wiedergutmachungsschnitzel’ zoals onlangs door Pieter de Vries in het tijdschrift ‘de Moanne’ werd beweerd. Cees van ’t Veen meende het oprecht en ik had niet de indruk dat opportunistische motieven – zo die al een rol hebben gespeeld – daarbij de overhand hadden. De onderhandelingen verliepen daarna uiterst soepel en de samenwerking met de staf van het museum is ook zeer voorspoedig verlopen. Het hele gebeuren heeft mijn blik op het Fries Museum veranderd. Ik heb meer respect gekregen voor de problematiek waar men voor staat en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan.

Toch blijf ik van mening dat het Fries Museum meer aandacht en energie kan investeren in de eigen kunst en cultuur, vooral ook de recente geschiedenis daarvan. Er zijn meer verbanden te leggen met andere terreinen, zoals de literatuur, de ruimtelijk ordening en de noordelijke en Noord-Europese context. Kortom: de kunst en cultuur van eigen bodem hoeft geen stiefkind te zijn in een museum, dat hieraan zijn bestaansgrond ontleent. In de Leeuwarder Courant verklaarde Cees van ’t Veen deze week: ‘De provincie wil ook dat meer Friese kunstenaars brengen, maar ze willen ook dat meer publiek trekken. Die twee gaan niet samen.’

Die steeds weer herhaalde mantra slaat de plank naar mijn smaak volledig mis. Het gaat er niet om meer Friese kunstenaars een solotentoonstelling te geven, maar om op een meer creatieve wijze thema’s te bedenken, waar de kunst en cultuur van eigen bodem een plaats in vindt.  Daarvoor is een inhoudelijk engagement met de eigen regio nodig en daar ontbreekt het nog wel eens aan. Een museum hoort midden in de samenleving te staan. Dat betekent de Friese samenleving, met alles erop en er aan. Ook datgene, waar je – om wat voor reden dan ook – liever niet bij wil horen. Moet je Friesland de grote wereld tonen, of zichzelf laten zien als een wonderlijke uithoek van Europa?

Tien jaar geleden, bij het vertrek van Rik Vos, stond het Fries Museum voor een vergelijkbaar dilemma. De opvolger die men zocht moest een visionair zijn, ‘een brede vent met een brede visie.’ Na een maandenlange sollicitatieprocedure, waarbij de vier resterende kandidaten opzij werden geschoven, kwam uiteindelijk Wim van Krimpen als een ‘Verlosser’ tevoorschijn. Ik heb me wel eens laten vertellen, dat bij die verrassende wending FEC-directeur Andries de Jong, die destijds directeur was van de Prins Bernardhoeve in Zuid-Laren, een cruciale rol heeft gespeeld. Van Krimpen kreeg zowat ‘carte blanche’ en kon met één pink alles doen wat hij wilde.

Zo’n vaart zal het nu niet lopen. Bovendien zijn de tijden veranderd. De bestuursstructuur van het museum is ingrijpend gewijzigd. De interne organisatie is gestroomlijnd en meer top-down gestructureerd. De tweekoppige directie fungeert tegelijk als Raad van bestuur, en de Raad van toezicht – met een paar landelijke zwaargewichten – functioneert op grote afstand van het museum zelf. Ook het aanbod van kandidaten voor de vacature van directeur is behoorlijk veranderd. Een jonge generatie museumdirecteuren is naar voren getreden, vaak met een achtergrond die niet in de museumwereld ligt.

Het heeft er alle schijn van dat het profiel van de nieuwe directeur sterk overeen zal komen met de ideeën die nu leven binnen de staf van het Fries Museum. Ik denk dat het belangrijk is dat iemand gevonden wordt, die een ruime ervaring verbindt met een grote inhoudelijke betrokkenheid met de eigen regio. Er is voor het Fries Museum een wereld te winnen, als men de kunst en cultuur van eigen bodem daadwerkelijk serieus gaat nemen. Dat wil zeggen, niet als wereldcultuur met een Fries randje, maar als een zelfbewuste Friese cultuur met een open blik naar een snel veranderende wereld, die steeds meer behoefte heeft aan eigenheid en oorspronkelijkheid.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)