Dit was mogelijk in Europa

‘Dat artikel interesseert mij, omdat ik het zelf geschreven heb, weliswaar niet voor jouw onmondigen, en ook niet in naam van St. Thomas, maar in De Echo en om de psychoanalyse als persoonlijke ontdekking te verdedigen tegenover de psychoanalyse als scholastiek. ’Ik weet niet, of ik letterlijk deze woorden gebruikte, maar wel, dat 
ik in de haast te veel munitie in één zin verschoot, om maar van het 
spel af te zijn. Ik had de voldoening, Xaverius te zien opschieten uit 
zijn zetel; hij staarde mij zelfs even verbijsterd aan. Ik schoof hem zon
der er verder iets bij te voegen mijn eigen artikel uit de oude Echo toe. 
Ik zag hem vergelijken, tien, vijftien seconden, niet langer; hij is in 
staat om in vijftien seconden zulk een probleem volledig te bestuderen, zijn kansen af te wegen en zijn tactiek te bepalen. In de zestiende 
seconde begon hij buiten zijn oevers te treden; een overtuigend bewijs 
voor mij, dat hij al precies wist, hoe zijn zekerheid te hervinden.’

Aldus Menno Ter Braak in Het plagiaat, zijn laatste en onvoltooide roman, waaraan hij tot enkele dagen voor zijn dood heeft gewerkt. Er zijn slechts een paar pagina’s van op papier gekomen en Ewout Kieft heeft ze bijna integraal opgenomen in zijn boek Het plagiaat, de polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken (2006). In deze studie, waarin hij het jarenlange debat tussen de twee belangrijkste polemisten uit het interbellum uitputtend analyseert, komt hij met een verrassende analyse van de laatste roman van Ter Braak. Het zou zijn opus magnum moeten worden. Ter Braak vond zichzelf niet een echte romancier. Zijn eerdere romans Hampton Court (1931) en Dr. Dumay verliest… (1932) hadden hem niet de erkenning opgeleverd die hij verwacht had. Maar in deze laatste roman zou hij zich helemaal uitspreken, waarbij alles aan bod zou komen wat hem in de jaren dertig had bezig gehouden. Centraal daarbij stond de felle polemiek met Anton van Duinkerken.

Ewoud Kieft laat zien dat Ter Braak in deze sleutelroman Anton van Duinkerken een hoofdrol had toebedacht. Directe aanleiding voor het verhaal was een geval van plagiaat dat Ter Braak zelf was overkomen. Een journalist van een christelijk dagblad had een artikel van hem vrijwel letterlijk overgenomen met toevoeging van enkele zinnen van eigen hand. Andreas van der Laan (Ter Braak) is in de de roman Het plagiaat hetzelfde overkomen. Hij besluit om met dit gegeven een spel te gaan spelen en stapt naar de hoofdredacteur van Onze Strijd (De Tijd). Daar treft hij Xaverius Josephus Maria Janssen (Anton van Duinkerken). Hij zit in zijn redactielokaal tussen sigarenrook, ‘een stinkhok met een crucifix aan de muur’. Xaverius is net als Van Duinkerken een gewezen seminarist: ‘… daarmee is alles gezegd; eer hij rechten kwam te studeren had hij het, naar men mij meedeelde, op het seminarie zozeer met de inblazingen der onkuisheid te stellen gehad, dat hij er van afzag priester te worden.’

Ter Braak schetst in de figuur van Xaverius een vlijmscherp beeld van Van Duinkerken. De hoofdredacteur krijgt het artikel onder ogen, maar Van der Laan verzwijgt dat het hier gaat om een tekst die hij ooit zelf geschreven heeft. Het bizarre is, dat zijn eigen betoog als plagiaat kon dienen in een katholieke krant. Zijn eigen waarheid kon kennelijk zomaar omslaan in het tegendeel. Onderwerp van het artikel was ‘een verdediging van de psychoanalyse als persoonlijke ontdekking tegenover de psychoanalyse als scholastiek.’ Daarmee geeft Ter Braak aan goed op de hoogte te zijn van de discussies binnen het katholiek kamp over de psychoanalyse van Freud. De ideeën van de atheïst Freud hadden in de jaren dertig tot grote onrust geleid onder katholieke psychiaters en theologen. Freud had iets aan het licht gebracht, wat moeilijk te weerleggen viel, maar als zijn theorie op waarheid zou berusten, dan vormde hij een regelrechte bedreiging van de katholieke geloofsleer. Kortom, er ontstond een strijd tussen de ideeën van Freud en die van Thomas van Aquino. Wat was het geval?

Een mens, die gehinderd wordt door neurotisch dwanggedrag, beschikt niet langer over zijn vrije wil en kan dus ook niet zondigen in de christelijke zin van het woord. Maar belangrijker nog, Freud ontwierp de structuur van mens niet langer van bovenaf, vanuit zijn bovennatuurlijke aard en bestemming, maar van onderop. Het vegetatieve gaat aan het sensitieve en het intellectuele vooraf. De bovenste laag, het bovennatuurlijke, bestaat volgens Freud helemaal niet. Een mens is in wezen een organisme dat in de evolutie een gelaagde complexiteit verwierf, waaruit uiteindelijk het psychische en het bewustzijn tevoorschijn kwam. Daarmee is het verhaal uit. Weg God, maar ook weg met de transcendentie als fundament voor het verschijnsel mens. Een mens is een stukje van de natuur en zijn functioneren volgt natuurlijke wetten. De liefde komt voort uit de seksualiteit en niet uit de onvoorwaardelijke liefde van God voor de mens, zoals het christendom leert. Waarom dus nog langer ‘versterving van de lust’ prediken, als ’sublimatie van het libido’ voldoende is om elkaar niet de hersens in te slaan.

Daarmee is het redelijke ‘ik’ als vrije stuurman van de mens definitief van de troon gestoten. Dat is voor het christendom absoluut onverteerbaar. Weliswaar is er door de erfzonde sprake van een structurele discrepantie tussen het sensitieve en het intellectuele in de mens, maar het verstand voert uiteindelijk de boventoon. Bovendien bestaat de mens uit één stuk, er is geen driftleven of Boven-ik dat aan de vrijheid van wil ontsnapt. De wil dient zich immers te richten tot de rede. Zo was er dus een gigantisch probleem ontstaan, temeer omdat de basale waarnemingen van Freud over het fenomeen van de verdringing in praktijk wel degelijk bleken te kloppen.

Het probleem was alleen, dat hij het hierbij niet had gelaten, maar op die ontdekking een systeem en zelfs een levensbeschouwing bouwde. Uitgaande van waarnemingen bij de zieke of gestoorde mens, werd een theorie over de gezonde mens geconstrueerd, die haaks stond op de visie van het christendom. Achteraf bezien zijn vanuit het christendom de drie afweermechanismen ook op de fundamentele kritiek van Freud op hun waarde beproefd. Eerst het mechanisme van de afstoting, maar dat was gevaarlijk, want het fenomeen van de verdringing viel niet te ontkennen. Daarna volgde de compartimentatie en tenslotte de integratie.

De compartimentatie van Freuds theorie werd in de jaren dertig vooral in Nederland in praktijk gebracht door katholieke denkers als Duynstee en Terruwe. Voordat fenomenologen en existentialisten Freuds ideeën voor katholieken verteerbaar maakten wisten Duynstee en Terruwe de verdringingstheorie van Freud te verklaren vanuit de passieleer van Thomas van Aquino. De vrije wil werd door hen hiermee ogenschijnlijk veilig gesteld. De strevingen van de mens – of ze nu op nuttigheid of op lust zijn gericht – zijn immers altijd ondergeschikt aan de ratio (passio nata est obedire rationi). Vooral Anna Terruwe heeft er vaak voor gewaarschuwd om de ideeën van Freud onverteerd in de katholieke geloofsleer te integreren. Het zou het paard van Troje zijn, een smetstof die het geheel vroeg of laat tot ontbinding zou brengen. Het bovennatuurlijke aspect van de menselijke natuur zou onherroepelijk verloren gaan door het overnemen van de standaardbegrippen van Freud, zoals het Boven-ik en de kinderlijke seksualiteit.

Het artikel van Van der Laan (Menno ter Braak) dat in de krant van Xaverius (Van Duinkerken) geplagieerd was, bevatte dus een waarheid, die met een kleine aanpassing net zo goed door een journalist van een gerenommeerd katholiek dagblad verkondigd kon worden, als door een atheïstisch journalist. Anders gezegd: de ‘psychoanalyse als persoonlijke ontdekking’ stond wel erg dicht bij de opvatting van’ de psychoanalyse als scholastiek’. Daarmee kwam het smalle grensgebied in beeld, waar Ter Braak zich steeds meer bewust van werd. Wat was eigenlijk het verschil nog tussen de oude en nieuwe christenen? Om de menselijke waardigheid te verdedigen in tijden van ondergang diende ook Ter Braak –  als atheïst – zich te beroepen op het gedachtegoed van het christendom dat zijn hypotheek (het hiernamaals) was kwijtgeraakt.

Ter Braak moest zelf tot op zekere hoogte plagiaat plegen om de strijd met Hitler aan te gaan. Hij moest zich beroepen op waarden van de oude (vergeestelijkte ) elite om de barbaarsheid van de nieuwe massa-elite het hoofd te bieden. Hij moest kiezen tussen twee kwaden: de ‘schoolmeester’ of de ‘bruut’. En omdat hij ‘de bruut’ absoluut verafschuwde, was hij gedwongen om water bij de wijn doen. Hij moest schipperen. Bij gebrek aan een alternatief geloof, moest iets van het oude geloof van de schoolmeesters omarmd worden om Europa van de ondergang te redden. Tot dat tragische inzicht was hij gekomen in een van zijn laatste essays: De nieuwe elite (1939). Daarin schrijft hij:

‘Het Christendom schipperde naar de hemel, d.w.z. 
het schipperde de mens naar de dood met de illusie van 
een Hemel, van een Wederopstanding, later van een 
Evolutie (humanistisch), van een Hemel op Aarde (socialistisch), van een Wederopstanding van het Volk 
(nationaalsocialistisch). Wij, de erfgenamen van dit 
alles, kunnen met deze doelstellingen niets meer aanvangen; meer nog, wij weten, dat zij reeds zozeer aan 
de phrase en de propagandaleugen zijn vervallen, dat 
zij het schipperen nauwelijks meer vermogen te maskeren. Voor ons is het absolute einde de dood, het leven 
altijd een relatief doel; voor ons vervult zich het schip
peren in de tactiek, voor zover wij handelen, in het 
toelaten der relativerende doodsgedachte, voor zover 
wij denken. Het ene is het noodzakelijke complement 
van het andere; een Regnum, dat zich in niets anders 
dan tactiek verwerkelijkt, veronderstelt een Sacerdotium, dat zijn waardigheid ontleent aan de openlijk! 
erkende relativiteit van alle handelen door de dood.’

Anton van Duinkerken had furieus gereageerd op deze tekst. De radicale ontkenning van elke metafysica stuitte hem tegen de borst. Als de enige grond voor de moraal alleen nog ‘een voortdurend schipperen’ kon zijn ‘in het zicht van de dood’, als de waarheid bovendien zomaar kon omslaan in zijn tegendeel, dan verzandde het denken en handelen in een grondeloos relativisme. Dan kon evengoed Nietzsche gelijk hebben met zijn ‘Niets is waar alles is geoorloofd’.  Maar dat grondeloos relativisme was juist de afgrond, waarvan Ter Braak in zijn denken de diepte had gepeild. Het was de grondeloze afgrond van de moderniteit. Vluchten kon niet meer, noch naar achteren noch naar voren. Ter Braak had met zijn borende verstand elke grond onder zijn eigen bestaan afgebroken, maar nu het er echt op aan kwam, had hij geen enkele grond meer over. Zijn hang naar de metafysica stuitte telkens weer op de persoonlijke restanten van zijn eigen religiositeit, maar zijn eerlijkheid gebood hem ook die laatste restanten meedogenloos af te breken.

Alleen nog de mystiek kon nog een uitvlucht bieden, maar ook de mystieke ervaring had volgens Ter Braak slechts bestaansrecht als hij de zwaarste toets van het verstand kon doorstaan. In het aanzicht van de dood kon de mens alleen nog schipperen met zijn blik op het verleden gericht, in de wetenschap dat hij nooit meer houvast zou krijgen in een metafysica van het bestaan. Dat was de bittere conclusie van Ter Braak, waarmee hij zijn denken op slot had gezet. Om te overleven was het plagiaat van het verleden onontkoombaar. Met die verlammende gedachte liet hij zich meedrijven in de stroom. Anderzijds was het juist Ter Braak geweest die de dreigende afgrond van het nihilisme onder ogen had gezien. Menig gelovige liet zich maar al te graag meeslepen door de verleidingen van het fascisme en het nationaalsocialisme. Het waren juist de schoolmeesters die in horden achter de Opperbruut aanliepen. Of zoals hij het in De nieuwe elite zelf had verwoord:

‘Ik wil mij niet in voorspellingen verdiepen over de 
toekomst van het nationaalsocialisme; het kan oorlog 
brengen en het kan in elkaar storten, maar het feit 
ongedaan maken dat het er geweest is kan het in geen 
geval. Dit was mogelijk in Europa; men onthoude het, 
men onthoude het vooral, als het nationaalsocialisme als systeem mocht verdwijnen; het kan nooit kwaad te 
onthouden, hoe nihilistisch wij zijn geworden, ook als 
de schijn anders zegt. Want veelzeggender dan de heerschappij van de ‘massa-elite’, van de geëmancipeerde 
bruut, is de instinctloosheid der schoolmeesters, die niet 
slechts gedwongen, maar met zwakzinnige geestdrift 
de Opperbruut hebben vereerd als een werkelijke autoriteit, als de top (lach niet!) van een werkelijke hiërarchie!’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)