De teloorgang van het hart
Foto’s rechts: Adolf Eichmann (boven) en Kurt Victor Karl Mulisch (de vader van Harry Mulisch)
‘ Dat baantje [bij de bank] kreeg hij van zijn vrienden, de generaals, die hij uit de Eerste Wereldoorlog kende. Pas na maanden begreep hij wat voor roversbank dat was, maar toen zat hij in de val. Bij de bank hielden ze hem altijd in de gaten, omdat hij een rassenschande had begaan door een kind bij een joodse te verwekken. Hitler en consorten vond hij crapuul, maar toch werd hij een radertje in die machine en ik at ervan en kreeg van dat joodse geld mijn zakgeld. Na de oorlog had ik geen werk, ging niet meer naar school en als ik hem in de gevangenis opzocht en hij me kapittelde dat ik werk moest zoeken, dacht ik: “Moet je kijken, zit hij in de gevangenis en gaat mij nog even vertellen hoe ik leven moet.’
Dat was wat Harry Mulisch over zijn vader te vertellen had. Hij heeft dat foute verleden van zijn vader nooit verbloemd, hoe gênant het ook was. Lippmann, Rosenthal & Co. – of kortweg Liro, in de volksmond ook bekend als de “Duitse” roofbank” of “Nazibank”- , was een bank aan de Sarphatistraat bij het Weesperplein in Amsterdam. Die bank werd tijdens de Duitse bezetting opgericht om Joodse bezittingen zoals geld, waardepapieren en waardevolle bezittingen)te registreren en vervolgens te roven. Via deze bank plukten de nazi’s de Nederlandse joden systematisch kaal alvorens ze te deporteren.(Bron: Wikipedia)
Het gebouw van de Lippmann-Rosenthal Bank aan de Sarphatistraat in Amsterdam (toen en nu)
De eerste naoorlogse jaren waren voor Mulisch een beroerde tijd, die nauwelijks voor de oorlogsjaren onderdeed. Het waren de jaren die voorafgingen aan zijn psychotische periode. Zelf zei hij hierover:
‘Tussen ’45 en ’50 was ik radeloos. Niet in psychologische zin, maar ik had er geen idee van wat ik nou moest gaan doen. Ik verdiende niks, mijn vader zat in de bak. Elektriciteit afgesloten. Geen olie. Bijstand was er niet. Geen cent kreeg je, werkelijk niets. En zeker niet in mijn positie. Ze kwamen je spullen stelen, de lui van de Politieke Opsporingsdienst. Radio mee. Zilveren vorken. ‘
Het waren ook de eerste jaren van de wederopbouw die weldra zouden gaan samenvallen met de Koude Oorlog. Dat zouden ook de jaren worden van mijn eigen jeugd, die voor mij overigens een gelukkige tijd zijn geweest. Maar voor Mulisch was dat aanvankelijk zeker niet het geval. Overal leek een beklemmende stilte te heersen. De tijd zelf verliep ook uiterst traag. In 1962 sprak Harry Mulisch in zijn boek over ‘de zaak Eichmann’ nog over de ‘de schoongewassen stilte die het kenmerk is van onze nieuwe post-hitleriaanse wereld.’ Die stilte werd pas door de zaak Eichmann luidruchtig verbroken.
In de eerste decennia na de oorlog werd over het overwonnen nationaalsocialisme doorgaans gesproken in termen als barbarisme of neo-barbarisme. Maar wat verklaart dat soort woorden? De ware aard van deze ontsporing wordt hiermee eerder afgedekt dan verhelderd. Op afstand beschouwd was het nationaalsocialisme misschien eerder een extreme herstelbeweging die zich keerde tegen de ontaarding en ontworteling van de moderniteit. Misschien was het een uiting van diepe beschavingsmoeheid in een vlucht vooruit, naar wat men meende dat de ware aard van de mens zou zijn. Die mens was in ed ogen van Mulisch steeds meer een ‘machine-mens aan het worden’. Misschien was dat ook wel de toekomst van de mens. In de zaak 45/61 schreef hij:
‘Maar de dingen konden wel eens in die zin veranderen (waar niet weinig tekenen op wijzen) dat er steeds minder christenen, communisten, socialisten en nazi’s zullen komen, steeds minder ideologen en gelovigen, tot er alleen nog Eichmanns bestaan in een wereld van machines, – waardoor de kansen van een man met ‘de openbaring’ , die er steeds zal zijn, tot in het volstrekt onvoorstelbare zullen stijgen, zowel ten goede als ten kwade.’
Dat waren niet alleen voorspellende, maar ook onheilspellende woorden die werden geschreven kort nadat in 1960 het profetische boek van Daniel Bell was verschenen: The End of Ideology: On the Exhaustion of Political Ideas. (1960). Bell beweerde dat de traditionele ideologische conflicten en de strijd tussen links en rechts in de politiek aan het verdwijnen waren. Het tijdperk van de grote ideologieën, zoals het liberalisme, socialisme en conservatisme, was volgens hem bezig het veld te ruimen voor een meer pragmatische benadering van de politiek. De bestaande ideologieën zouden in de loop van de tijd steeds meer aan kracht verliezen, omdat ze moeite hadden met de complexiteit en de veranderingen in de moderne samenleving.
De grote ideologieën waren al in de 19e en vroege 20e eeuw ontstaan en hadden zich primair gericht op de sociale en economische problemen van die tijd, zoals klassenstrijd en economische ongelijkheid. Bell introduceerde het concept van ‘post-ideologische’ politiek. Ook dit verdwijnen van de ideologie was een product van the roaring sixties: de prelude van het postmodernisme.
Achteraf bezien kun je je afvragen of de machinemens die Mulisch in Jeruzalem in Eichmann had ontdekt, geen déjà vu van zijn vader is geweest. In zijn boek over Eichmann heeft Mulisch het daar niet over, maar de schok van een déjà vu kan zich ook op een onbewust niveau aandienen. Misschien was het wel te confronterend voor Mulisch om deze gelijkenis in karakter bewust onder ogen te kunnen zien. Ook zijn vader was een machinemens geweest, een plichtsgetrouwe man die zich zonder enige wroeging had laten meeslepen in een geestestoestand waar hij nauwelijks met het hoofd bij was, in ieder geval niet met het hart. Als de opkomst van de machine ergens dodelijk voor is, dan is dat het hart.
Zoals ook Harry Mulisch opmerkte in zijn reportage De zaak 40/61 had de rechtszaak van Eichmann in Jeruzalem een wonderlijke parallel met de rechtszaak die zo’n kleine 2000 jaar eerder in diezelfde stad plaatsvond tegen een eigenzinnige Jood die beweerde dat hij ‘alle zonden van de mensheid op zich genomen had’. Maar ook de religie die daarmee van start was gegaan had inmiddels zijn beste tijd gehad. Het christendom zou na 1960 op zijn retour raken, maar die crisis was in het interbellum ook al voelbaar geweest. Het verdwijnen van transcendentie had in de tijd van Eichmann niet alleen ruimte geschapen voor nieuwe vormen van pseudo-religie, Erzatsreligion zoals de Duitsers het noemden, maar ook een gevoel van ondergang en verval.
De hooggestemde Kultur van het oude Europa had plaatsgemaakt voor de onttovering van de Zivilisation – de moderne tijd van de grote metropolen, met ‘zielloos werk aan lopende band en hitsige negermuziek,’ zoals Johan Huizinga al in het interbellum had geschreven. Maar dit was voor Huizinga slechts een overgangsfase, een onontkoombaar gebeuren dat onderhevig was aan de al eeuwenoude cyclische wet van opkomst, bloei en ondergang van beschavingen. Huizinga dacht niet zozeer in termen van lot en bestemming, zoals de nazi’s dat deden. ‘Wij weten het ten stelligste: willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan met cultuur te scheppen,’ zo schreef hij.
Dat laatste lijkt mij ook het beste middel tegen welke ondergangsstemming dan ook. Als cultuurpessimisme leidt tot apathie en defaitisme, dan wordt het vanzelf a selffulfilling prophecy. Zo werkten de nazi’s onbedoeld mee aan de vervulling van een profetie. Ze gaven het fatale antwoord op een diep gevoel van naderende ondergang, waar geen God tegen opgewassen was. Zelfs geen God van eigen fabrikaat. Hitler was volgens Mulisch geen product van het Duitse karakter of de Duitse volksaard, maar een product van de machinemens die juist in Duitsland zijn verschrikkelijke mogelijkheden had gedemonstreerd. Dat was de tijd van de teloorgang van het hart.
In deze tijd van kunstmatige intelligentie en de naderende robot-mens is dat een teken aan de wand. In die zin is de tijd van Eichmann nog altijd niet voorbij. Misschien moet die tijd nog beginnen.