Terug naar de Ceintuurbaan

Schermafbeelding 2016-02-06 om 22.44.02

Decoratie aan de gevel van het Ceintuur Theater aan de Ceintuurbaan ( foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

In het Ceintuur Theater in Amsterdam zag ik begin ja ren zestig een trailer van Et dieu créa la femme, een film die ‘boven de achttien’ was. Het was of er een wereld voor me open ging. Vooral de scène met Brigitte Bardot aan het strand stond in mijn brein gegrift. De films met  B.B.hadden dat toch trouwens. Ze bleven hangen in de duistere spelonken van het onbewuste. God schiep de vrouw op het scherm van de bioscoop. Daar daalden de film af in het broeinest van de verbeelding. Of beter gezegd, de trailers van die films, want toen ik eenmaal oud genoeg was, waren die films zelf al uit de bioscoop verdwenen. Die trailers waren tergend voor het oog, vooral om wat je niet te zien kreeg. In die zin waren ze veel spannender dan de meest expliciete seksfilm uit de jaren zeventig.

Naast de officiële filmkeuring , die werd uitgevoerd door de Centrale Commissie filmkeuring (CCF) had je ook nog de Katholieke Film Centrale (KFC). De KFC verzorgde tot 1968 een eigen katholieke filmkeuring. Daarbij werden strengere criteria gehanteerd met name voor de erotische scènes.  Dat was zwaar balen natuurlijk. Als weetgierige katholieke jongen voelde ik mij in dit opzicht altijd een beetje gediscrimineerd. Bovendien werd door de KFC ook nog een aparte categorie bestempeld als uitsluitend voor ‘geestelijk volwassenen’. Dat waren natuurlijk de meest spannende films, vooral voor geestelijk onvolwassenen.

Die erotische herinneringen aan de films in het Ceintuur Theater zijn diep in mijn reptielenbrein ingebrand en daar verweven geraakt met mijn herinneringen aan mijn vorderingen in het latijn zoals die oude, dode taal mij op het Ignatiuscollege werd bijgebracht. Het waren de jaren van formules en vervoegingen, van Rosa, Rosa, Rosae, Rosarum, Rosis, Rosis, maar ook van het Leerboek Tirocinium Latinum, de vierde en geheel herziene druk, uitgeven in 1960 bij Paul Brand in Hilversum. In dat boek heb ik destijds heel wat zitten zwoegen, maar Pater Bremer wees me de weg tussen al die moeilijke vervoegingen in de singularis en de pluralis, de accusativus, genetivus, dativus en ablativus, om maar te zwijgen over de conjectivus plusquamperfectum.

De eerste vervoegingen gebeurden niet met het woord ‘rosa’, zoals in het chanson van Jacques Brel, maar met het woord ‘femina’, want alles begon bij de vrouw, ook bij de paters Jezuïeten: femina, feminae, feminae, feminam, feminae, feminarum, feminis, feminas. Het was het jaar waarin ik veertien werd en dus voor het eerst naar andere films mocht, een film bijvoorbeeld met Brigitte Bardot, waarin ze naakt als Eva rondliep in het paradijs. Nu ik nog eens blader door het boek stijgt een merkwaardige geur naar boven. Ik zie teksten over de Tweede Punische oorlog, over Hannibal en Publius Cornelius Scipio Africanus. Hoe heb ik dat allemaal ooit in mijn kop kunnen stampen?

Al in Exercitium V werd een tekst behandeld die pater Bremer, die onlangs nog is overleden, destijds met verve voordroeg voor de klas. Het ging over de Latijnse school, die geleid werd door een leraar die een Griek was en bovendien slaaf. De kinderen moesten stil zijn en naar hem luisteren. Ook deze tekst heb ik zelf destijds uit het hoofd moeten leren, maar ik moet nu het boek erbij hebben, om de slotregels nog uit dat verre verleden op te kunnen diepen. ’Saepe magistrum rogant: “Quare cotidie in scholam venire debimus domine?” Tunc magister pueris respondet: “Non scolae, sed vitae discimus pueri.”’

Vaak vroegen zij de leraar: Waarom moeten wij elke dag naar school komen, meester.’ Toen antwoordde de meester aan de jongens: ‘Wij leren niet voor de school, maar voor het leven.

Ja ja kom er maar eens om, dat echte leven moest nog komen. Pater Bremer was ook de regisseur van het toneelstuk de Menaechmi, dat wij in 1962 met klas 2B op een klassenavond hebben opgevoerd. Pater Bremer was toen nog een jonge pater Jezuïet en leraar klassieke talen. Een lange, rijzige gestalte met een heel hoog voorhoofd en een kaarsrechte rug. Trots en onverstoorbaar keek hij de wereld in. De wereld die nog voor ons lag. We moesten van hem altijd hele stukken Latijn uit ons hoofd leren. Het mooie was, dat hij dat zelf ook vaak deed en de tekst dan foutloos voor ons allen voordroeg. Goed voorbeeld doet volgen. Ook onze rol in het toneelstuk de Menaechmi moesten wij in het Latijn uit het hoofd kennen.

Als je goed leren kon, was dat voor de Jezuïeten niet iets om trots op te zijn. Het hoorde erbij en het schiep zelfs een extra verantwoordelijkheid, waar je ook voortdurend op gewezen werd. Pater Bremer vond dat ik De Bello Gallico van Julius Caesar maar eens uit het hoofd moest gaan leren, want als je goed was in Latijn dan moest je dat ook laten blijken. Altijd de lat hoger leggen. Er heerste een behoorlijke prestatiecultuur op die school. Excelleren was de norm, maar je hoorde dat heel gewoon te vinden. Talent was een gave van God.

Eigenlijk was het een heel autoritair systeem, bijna militair zelfs. Toch hadden ze alles best goed geregeld, die paters. Ik denk er in ieder geval niet met vervelende gevoelens aan terug. De Jezuïeten hadden ook een slim systeem bedacht om de onderlinge concurrentie in de klas te bevorderen. Na elk trimester werd er voor elk vak een eerste en een tweede prijs (een ‘kaart’) uitgereikt. Dat was een voorbedrukt stukje papier waarop in Latijn stond aangegeven, dat je in dat specifieke vak de beste was geweest.

De eerste kaart was rood gedrukt. De tweede kaart zwart. Aan het eind van het schooljaar werd de beste van elke klas naar voren geroepen tijdens een plechtige bijeenkomst van alle Ignatianen in de aula. Bij die gelegenheid werden door de rector stichtelijke woorden gesproken. Ook werd er gezongen door het schoolkoor en tot besluit werd steevast uit volle borst het Ignatiuslied gezongen.

Het katholicisme, dat mij hier met de paplepel werd ingegoten, had geen lang leven meer voor de boeg. Achteraf denk ik wel eens dat de meeste Jezuïeten het destijds ook niet meer zo zagen zitten, maar – zeker in de eerste jaren – lieten ze daar niets van blijken. Integendeel, ze doceerden en zongen tot meerdere ere van God dat het een lieve lust had. Elke schooldag begon met de vroegmis voor de aanvang van de lessen. In 1960 was de verplichting daarvan net opgeheven, maar er werd nog wel stilzwijgend vanuit gegaan dat je minstens twee keer per week naar de Mis ging voordat de school begon.

Daarna kon je nog even handballen op de cour, je eerste pakje brood opeten en dan de trap op. Vrij kwartier om tien over half elf. Middagpauze van half een tot half twee. Ook dan kon er gebald worden op de cour, met een tennisbal die je voor een dubbeltje kon huren bij de dienstdoende broeder die surveilleerde. Pater prefect (‘de pens’) stond vaak op het bordes en zag dat het allemaal goed was.

Waar zijn ze gebleven die Jezuïeten, Pater Verhofstadt, Pater Mercx, Pater Minderop de half doof was en Pater Lorié die een beetje gestoord was, Pater Hirsch die de functie van ‘minister’ had, zelf dikke sigaren rookte en belast was met de foeragering. En dan had je nog Pater Janssen die Nederlands gaf en aan wie ik  veel te danken heb. Hij ging opeens grijze pakken dragen met een witte boord en was verdwenen voor je het wist. Pater Vrijburg die ging trouwen, net als Huub Oosterhuis. En niet te vergeten Pater Van Kilsdonk, die ik ooit in juni 1969, in een ingezonden brief in de Volkskrant beticht heb van ‘intellectuele prostitutie’.

Ik vertrouwde hem niet met zijn mooie praatjes ’s avond in de kroeg. Dus schreef ik een ingezonden brief die tot mijn verbazing integraal werd geplaatst door de redactie van de Volkskrant. Je behoort tot een kerkgemeenschap en dan onderschrijf je ook alle idioterieën die daarbij horen, of je stapt eruit. Pater Van Kilsdonk deed geen van beide. Hij bleef rooms-katholiek, ondanks zijn felle kritiek op paus, curie en celibaat. Het is kiezen of delen, zo schreef ik. Zo niet, dan maak je jezelf schuldig aan intellectuele prostitutie. Het was voor hem overigens geen reden om het contact met mij te verbreken.

De aardigste leraar op het IG was overigens een vrouw. Ze heette juffrouw Klap. Ik zie nog haar schoolbord voor me, volgeschreven met al die wonderlijke formules van DNA, RNA, aminozuren en ribosomen, een wereld van doormidden gescheurde wenteltrappetjes, die weer pasten op andere wenteltrappetjes en door boodschappers met geheime codes precies op de plek werden gebracht waar zij thuishoorden in die moleculaire bouwdoos die wij angstvallig ’mens’ blijven noemen.

Ik zie die juffrouw Klap weer voor me. Ze gaf biologie in klas 6B, in de herfst van 1965 – 12 jaar na de eerste ontdekking van de DNA dubbelhelix door Watson en Crick. Als een lieftallige gids leidde ze ons rond door het mausoleum van de moleculaire formules. Als zij de naam oplas van degene die voor het bord moest komen – noemde zijn altijd de naam van iemand die precies op die dag afwezig bleek te zijn. Elke keer weer, alsof zij het wist en toch niet kon weten, want ze had niet eens in het rond gekeken in de klas. Ze prikte zomaar een naam. Juffrouw Klap dus, had kennelijk nog weet van een oud vermogen dat schuil gaat in de mens: de sensus naturae. Ze zei eens zomaar op een dag:

’Jullie zullen het beleven, ze zullen mensen gaan maken uit moleculen. Maar wat er ook gebeurt, onthoudt wat ik nu zeg. Een mens is geen machine. We hebben een ziel. Wat ze ook doen, we hebben een ziel!’

Ik dacht vandaag aan een gebeurtenis jaren geleden. Ik reed naar huis, de schooltas achterop met snelbinders gebonden op de bagagedrager van mijn fiets. Haast had ik, Hobbemakade op Ceintuurbaan over, en daar, op het kruispunt met de Van Woustraat, was weer een ongeluk gebeurd. De ziekenwagen was al weg. De mensen praatten na. Een jongen was gevallen, zijn handrem haakte achter een staande stang en zo was hij onder dat wiel geraakt van deze zware, rode truck die hier nog aan de kant stond met al die mensen eromheen.

Wie was het? vroeg ik. Toch niet iemand die ik ken? Het was een jongen uit de derde klas, dus niet de mijne. Eén klas hoger zat ik toen, een wereld van verschil. Zijn naam kende ik zelfs niet en ook niet zijn gezicht. Zijn haar was onbestemd van kleur, peper en zout zoals dat heette in die tijd. Ik vloekte, Godverdomme. Ja voor het zelfde geld was ik geplet hier onder dat wiel, mijn ribbenkast gekraakt, het hart voorgoed gebroken. Geen slag die je meer horen kon. De dood komt altijd onverwacht en soms ook wreed, zomaar op woensdag, vrije middag voor de boeg, een leven dat nog voor je ligt.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)