Jongens waren we, maar aardige jongens

Hans Kraan en ik op het Spui in Amsterdam bij de rellen tijdens de Maagdenhuisbezetting, mei 1969 (foto: de Volkskrant).

Ik mag de oorlog dan niet hebben meegemaakt, de jaren zestig heb ik redelijk intensief beleefd. Sterker nog, die jaren zitten als dikke ringen in de boomstam van mijn leven. Eigenlijk is dat roerige decennium niet alleen het keerpunt geweest voor mijn generatie. Het is achteraf bezien ook een soort lakmoesproef om te testen of je wel deugt. ‘Wat deed jij in de oorlog, papa?’, vroegen wij babyboomers aan onze vaders? Wat deden wij in de jaren zestig, dat zouden wij onszelf moeten afvragen. Het decennium waarin alles op zijn kop kwam te staan. Het was, zoals Bob Dylan zei, alsof ergens een vliegende schotel was geland. Niet dat mijn bijdrage aan de revolutie van destijds zo opzienbarend is geweest, maar ik hoef in ieder geval niet te zeggen, dat ik mijn kop in het zand heb gestoken. Al was het meer toeval dan intentie, dat ik werd meegezongen in de maalstroom. In het voorjaar van 1968 was ik bij toeval in Parijs, waar de straten werden opgebroken voor barricades. Precies een jaar later overkam mij iets dergelijks in Amsterdam.

In mei 1969 raakte ik min of meer per ongeluk verzeild in de bezetting van het Maagdenhuis, waarvan ik de eerste nacht heb meegemaakt. Maandagavond 16 mei 1969 hoorde ik op de radio dat het Maagdenhuis bestormd zou worden. Inzet van de strijd was het medebeslissingsrecht op alle niveaus in het bestuur van de universiteit (one man, one vote). Samen met mijn studiegenoot Hans Kraan ging ik ernaar toe. Eenmaal bij het Maagdenhuis zag ik Ton Regtien aan de voorkant een raam forceren en naar binnen kruipen. Naast hem stond Paul Verheij, de zoon van de toenmalige CPN-wethouder van Amsterdam: Harry Verhey. Het generatieconflict in een notendop. De politie stond erbij en keek er naar. Professor Belinfante, de rector magnificus, probeerde de bezetters nog met een megafoon van gedachten te doen veranderen. Vergeefs.

Ik ben toen mee naar binnen gegaan. Dat deed iedereen trouwens die daar bij was. ‘s Nachts was het een dolle boel binnen. Er werd gezongen (‘we shall overcome’) en urenlang gediscussieerd. De volgende ochtend ben ik weer naar huis gegaan om wat te eten. Mijn moeder vroeg waar ik de hele nacht geweest was. ‘In het Maagdenhuis!’, zei ik. Dat vond ze dat wel grappig, want ik had nog nooit een meisje ontmaagd. Ik was zo groen als gras, maar de grote wereld lag aan mijn voeten. Ik wilde in één keer de sprong wagen, afrekenen met al mijn angsten, afstand doen van mijn onvolwassen verlangen volwassen te zijn, en het volle leven léven zoals het was voorgeschreven wat het volle leven wás. Dat was de paradox waarin ik gevangen zat. Ik wilde vrij zijn volgens de voorschriften die daarvoor golden… en dat waren er vele in the sixties.

Toen ik later op die ochtend weer terugkwam, kon je nog via een loopbrug aan de achterkant het Maagdenhuis binnenkomen. Het was een grote puinhoop inmiddels. Iedereen liep in en uit en je kon alles zomaar meenemen. Ik weet nog dat ik mijn voormalige leraar Latijn van het Ignatiuscollege – pater Bremer SJ tegenkwam, die inmiddels aan de universiteit doceerde. Hij was diep geschokt, vooral ook omdat hij zag dat ik meedeed aan dit barbaars gebeuren. (‘Et tu Brutus?’, maar dat zei hij niet). Iedereen jatte van alles mee. Ik heb nog altijd een nummer van Scientific American, dat ik toen uit een leeszaal heb meegenomen. Het was de tijd van het proletarisch winkelen, dus daar deed je niet moeilijk over.

Ik ben niet lang meer gebleven en toen ik nogmaals terugkwam was het pand opeens hermetisch afgesloten door een cordon ME-ers. Er braken rellen uit in de omgeving. Ik had een paraplu bij me en die kwam goed van pas, want binnen de kortste keren werden Hans en ik belaagd door een waterkanon van de politie. Pas vele jaren later zag ik mezelf terug op een persfoto die van dat moment werd gemaakt. (zie boven) Ook op een van de opnamen van het Polygoonjournaal, die een week later van de bezetting waren te zien, ben ik nog zichtbaar, staande achter het  ME-cordon.

Achteraf mag ik van geluk spreken, dat ik uiteindelijk niet opnieuw in het nu zwaar belegerde Maagdenhuis ben beland. Mijn gedrag was in die tijd nogal onvoorspelbaar. Ik slikte veel medicijnen (o.a. Trilafon, een antipsychotisch middel) en ik weet niet hoe het was afgelopen, als ik de redelijk gewelddadige ontruiming had moeten meebeleven. Een enorme politiemacht maakte op 21 mei hardhandig een einde aan de bezetting. Studenten werden aan hun haren de trappen afgesleept. Ik ben dus ook niet veroordeeld in het latere proces. Dat heb ik altijd wat jammer gevonden, want het was destijds een eer als je de Maagdenhuisbezetting op je strafblad had.

Minder onschuldig was mijn bemoeienis met de bezetting van mijn parochiekerk, de Martelaren van Gorkum in Amsterdam Watergraafsmeer, aan het Linnaeushof, waar ooit Nescio gewoond heeft. Die bezetting vond een maand eerder plaats in de Paasnacht op 6 april 1969. Samen met Hans Kraan (die later wèl veroordeeld zou worden voor de Maagdenhuisbezetting) was ik het brein van deze actie. We waren met zijn vijven dacht ik: Hans Kraan, Herman Klink, Jan Roos, Jet Tocila en ik. Na afloop van de Mis ben ik de preekstoel op geklommen. Ik heb toen met luide en soms overslaande stem alle kerkgangers uitgenodigd om naar de sacristie te komen, die door ons was bezet en waar gediscussieerd zou worden over de rol van de kerk in Zuid Amerika. Ik voelde me een beetje als Che Guevara, maar voor de kerkgangers moet mijn interventie op de preekstoel een komische vertoning zijn geweest. Ik oogde allerminst als een onverschrokken revolutionair, eerder als een overjarige puber die om wat aandacht verlegen zat.

Hoe dan ook, de koster draaide al snel het geluid weg en het slot van mijn betoog stierf weg in de gewijde stilte van het leeglopende kerkgebouw. Ongeveer tien mensen kwamen naar de sacristie, waar we ongeveer een half uur gediscussieerd hebben. Toen vond de koster het welletjes en belde de politie. Die heeft ons – geweldloos – uit de kerk verwijderd. Ik weigerde om zomaar weg te gaan en eiste een proces verbaal. Zo kwam het, dat ik als enige nog eventjes heb vastgezeten op het politiebureau in de Linnaeusstraat. Het politierapport leidde er toe, dat onze actie de volgende dag de krant heeft gehaald. Ik werd als enige met initialen genoemd. Na afloop hebben we nog de hele nacht bij mij thuis verder gediscussieerd. Die discussie heb ik op band opgenomen, maar ik heb hem al jaren niet meer gehoord, want mijn oude bandrecorder is stuk.

De volgende ochtend zijn we teruggegaan naar de kerk en hebben we grote pamfletten op de kerkdeuren geplakt. Deze hebben er niet lang gehangen. Een en ander heeft er wel toe geleid dat er enige weken later (ik dacht op 10 juni 1969) een discussieavond is gehouden in de kerk over de problematiek in Zuid Amerika en de kwalijke rol van de kerk aldaar. Deze discussie stond onder leiding van Ed van Westerloo en werd voorbereid door de actievoerders in nauwe samenwerking met de parochieraad. In 1979 heeft de de jeugdsociëteit Omega nog een reünie gehouden in de kelder onder het koor van de kerk.

Die kelder van Omega werd in 1971 verbouwd. Omega week toen een tijdje uit naar de Christus Koning kerk, die nu leeg staat  In dat jaar 1971 heb ik ook mijn eerste vrouw Marijke ontmoet, die in 2016 overleden is. Wij waren beiden bestuurslid van Omega en trouwden in 1974 in de Martelaren van Gorkum. Bij de huwelijksmis, geleid door pastoor De Reus, was popmuziek te horen, wat in die tijd in de mode raakte. We kozen voor Bob Dylan (I want you) en Renaissance (Island) en I You were a carpenter  van Joan Baez. Marijke en ik vertrokken in 1977 naar Leeuwarden. Hans Kraan vertrok naar Maastricht, keerde na een paar jaar terug naar Amsterdam, waar hij in 2019 op 71 jarige leeftijd overleed. Herman Klink kwam later nog even in Oudemirdum te wonen, maar vertrok uiteindelijk naar Maastricht, waar hij in 2011 op 63-jarige leeftijd overleed. De overigen ben ik uit het oog verloren.

In het leven gaat het er niet om hoe lang je elkaar hebt gekend, maar hoe intens de ervaringen waren die je samen hebt beleefd. Ooit zouden Herman en ik samen een roman gaan schrijven, waar alleen maar kikkers in voor zouden komen. Het idee was geïnspireerd op een verhaal van Nico van Suchtelen, voor wiens werk Herman destijds grote bewondering had, vooral zijn boek Quia absurdum uit 1906. Herman hield ook veel van de verhalen van Nescio. Zo herinner ik mij dat we een keer –  na een nacht doorhalen –  de fiets hebben gepakt en op weg gingen naar Holysloot. Daar hebben een uur lang zwijgend aan de waterkant gezeten, Herman en ik, samen met Hylkia die stotterde en op wie ik meende verliefd te zijn. We keken samen naar de  de zonsopkomst en luisterden naar het gekwaak van de kikkers. Uiteindelijk zijn we in een achtergelaten roeiboot gestapt en voeren we samen weg tussen het riet. Herman en ik, we leefden in een romantische droomwereld. Of – om met Nescio te spreken: ‘Jongens waren we, maar aardige jongens.’

Reageren is niet mogelijk.