De festivalisering van het Friese landschap

Langs de Waddenkust zijn tal van bijzondere plekken te ontdekken, maar dat is bij het grote publiek nog vrij onbekend. De landschapstriënnale Dynamische Waddendelta moet daar in september verandering in brengen. ,,Wij willen met deze landelijke manifestatie de Waddenkust letterlijk en figuurlijk op de kaart zetten”, zegt Els van der Laan, landschapsarchitect in Sneek en directeur van de organiserende stichting. De organisatie brengt de ruim 225 kilometer lange Waddenkust van Den Helder tot Nieuwe Statenzijl onder de aandacht door de kuststrook te verdelen in negen regio’s: één in Noord-Holland, vier in Friesland en vier in Groningen. ,,Eigenlijk heeft elke regio plekken te bieden die iconisch zijn, die het bezoeken waard zijn”, zegt Van der Laan. Zoals de Oude- en Nieuwebildtdijken, die één van de regio’s zijn.

Dit stond enkele dagen geleden te lezen in de Leeuwarder Courant. De bijzondere landschappelijke en economische situatie van Friesland, waar enerzijds cultuur en landschap van oudsher een redelijk harmonische eenheid vormen, en anderzijds actuele ontwikkelingen zich aandienen, die tot een ingrijpende transformatie van het landschap aanleiding geven, vormen een ideale proeftuin voor cultuur-planologische experimenten. Ontwikkelingen op het terrein van de creatieve industrie, alsook nieuwe visies op de leisure-industrie, zoals vertraagd recreëren en bezinningstoerisme, dienen als kader waarbinnen dit soort experimenten zich aandienen. Ze bewegen zich op het snijvlak van uiteenlopende disciplines als economie, recreatie, culturele planologie en monumentale kunstproductie.

Moeten we hier blij mee zijn? Ik vrees van niet. In dit essay heb ik in vogelvlucht enkele ontwikkelingen willen schetsen op het gebied van kunst en landschap, die zich sinds de industriële revolutie – maar vooral ook in de laatste decennia – hebben voltrokken.

Landschap als historische constructie

Het begrip ‘landschap’ is en van menselijke makelij en in wezen historisch van aard. Het landschap als fenomeen heeft ooit niet bestaan. In de geschiedenis van de westerse cultuur verscheen het landschap gelijktijdig met het individu in de tijd van de Renaissance. De beschrijving van Petrarca van zijn beklimming van de Mont Ventoux wordt algemeen beschouwd als de eerste westerse bewustwording van het verschijnsel landschap als zodanig. Dat wordt vaak beweerd, onder meer dor Ton Lemaire in zijn fraaie boek Filosofie van het landschap (1970). 

Maar in Petrarca’s verslag van zijn beklimming kom je het landschap nauwelijks tegen. Vergezichten in die tijd hebben een aardse schoonheid, die het moet afleggen tegen de hemelse schoonheid die zich niet buiten maar binnen de mens bevindt. In zekere zin is het ook van een reis door de tijd die deze alpinist van het innerlijk achter zich laat. In zijn binnenzak zit geen I-phone, maar een boek. Niet zomaar een niemendalletje, maar een boek dat duizend jaar daarvoor geschreven is en nog altijd gelezen wordt: de Belijdenissen van Augustinus.

Op de top aangekomen ziet Petrarca de wereld aan zijn voeten liggen. Rechts de bergen van de Lyonese provincie, links de Middellandse Zee, ‘die Marseille en de muren van Aigues Mortes bespoelt, hoewel daar in beide gevallen toch een afstand van enkele dagen tussen ligt’. Die zin markeert een keerpunt in het verhaal. Het is niet de schoonheid van het uitzicht die Petrarca overrompelt als wel de gelijktijdigheid van de geografische ruimte. Afstanden blijken te krimpen aan de horizon. Hoe verder je kijkt, hoe meer ruimte en tijd in elkaar schuiven. Door dit duizelingwekkend gegeven wordt de eerste moderne mens door angst overvallen. Hij krijgt spijt van zijn beklimming en herinnert zich de vermaning van Augustinus dat er buiten de ziel niets waard is om bewonderd te worden.

Dit soort vrome scrupules zijn in de moderne tijd als sneeuw voor de zon verdwenen. Na Petrarca werd de blik definitief naar buiten gericht, maar tegelijk ontstond het innerlijk als een afgesloten ruimte. De grens tussen het innerlijk en de wereld ging dicht op dit historisch kruispunt tussen introspectie en ruimtevrees. De fysische ruimte werd een uitgestrektheid die voor het oog wordt vervormd door optische wetten. Op vergelijkbare wijze ging ook de geschiedenis zich ontrollen als een imaginair panorama met een wonderlijke perspectivische vertekening. Wat veraf was kwam dicht bij elkaar te liggen, terwijl het nabije zijn onderlinge afstand behield. Tijd was geen uitbreiding meer van de ziel, zoals Augustinus had beweerd, maar de mens werd een acteur in het spektakel van de geschiedenis, dat wil zeggen: in een panorama met wisselende vergezichten.

In de beeldende kunst dient het  herkenbare geografische landschap zich pas in de veertiende eeuw aan. Het begrip landschap is ook zeker geen eenduidige kunsthistorische categorie. Het landschap is in feite altijd een illusie of een projectie, omdat het als fenomeen samenhangt met een kader en de coderingen waarin in de menselijke perceptie verankerd ligt. En ook die perceptie is cultureel- historisch bepaald. 

De vensterblik

In feite is het landschap altijd een mentale constructie die in de cultuur zijn oorsprong vindt. Anders gezegd: het landschap is een door de kunst afgezonderd deel van de werkelijkheid, dat in zijn gecodeerde wijze van perceptie in de alledaagse ervaring is ingedaald en vervolgens als natuurlijk wordt ervaren. Die alledaagse perceptie van het landschap is sterk bepaald door conventies die door de kunst zijn aangedragen. Zo ervaren we het landschap nog altijd in belangrijke mate als een optisch venster, een ingekaderde blik naar buiten, met de bijbehorende codes binnen het de schilderkunst (en later de fotografie) zijn ontwikkeld: dat wel zeggen een tweedimensionale compositie met voor- en achtergrond, repoussoirs en stoffering. 

De filmische blik

Deze historische conceptie van het landschap als beeld en venster wordt doorkruist door de hedendaagse ervaring. Naast de historische ‘vensterblik’ van de Renaissanceschilders, is de ‘filmische blik’  gekomen, waarmee de hedendaagse automobilist het voorbij razende landschap beleeft. De statische zienswijze van de schilder heeft grotendeels plaatsgemaakt voor de ‘zappende blik’ van de hedendaagse mens als ‘shopper’, ‘recreant’ en ‘weggebruiker’. De ervaringscultuur met zijn nadruk op momentane beleving heeft het landschap een hedonistisch tintje gegeven. Van het landschap kun je genieten, en juist in die recreatieve beleving komen oude, historische waarden van het landschap tot leven in een nieuwe maakbare gedaante: het landschap als oord van bezinning, los van de sacrale aura die in de premoderne tijd nog met de begrippen natuur en landschap verbonden was.

Het maakbare landschap. 

Het hedendaagse landschap is maakbaar. In zijn materiële gedaante is het landschap grotendeels een functie geworden van  planologische ontwerpstrategieën. In toenemende mate is sprake van een integratie van architectuur, stedenbouw en landschaparchitectuur als één discipline, waarbij ook sociologische, cultuurhistorische, archeologische, ecologische en economische aspecten binnen één totaalvisie worden geïntegreerd. Het landschap is niet meer een ongerepte tegenpool van de moderne verstedelijking, waar het kunstmatige landschap als park een vrijplaats kreeg, maar de totale omgeving – stad en landschap – worden steeds meer als één omgeving gezien: als één stedelijk cultuurlandschap, waarin de maakbare natuur in voortdurend veranderende gedaante een plaats krijgt. 

Al jaren geleden heeft Adriaan Geuze geconstateerd dat de ruimtelijke ordening in Nederland geen ideaalbeelden meer kent die dit land nog echt aantrekkelijk kunnen maken. Nederland is van oudsher ‘een kunstmatig gemaakt land’, maar de idealen van de makers zijn we vergeten. De voortvarendheid waarmee Ir. Lely destijds de Zuiderzeewerken ter hand nam, de radicaliteit van de Deltawerken en de doortastendheid bij de sanering van de voormalige mijnstreek gingen gepaard met visie en ondernemingszin. ‘Veranderen om te behouden’ betekent daarentegen vooral ‘pappen en nathouden’. Vlees noch vis dus. De verbeeldingskracht wordt op deze manier het kind van de rekening. Angst voor de toekomst vormt een belangrijk obstakel om nieuwe ideaalbeelden te creëren. Het platteland heeft een deel van zijn vertrouwde karakter verloren, omdat boeren hun bedrijven zijn gaan beschouwen als industrie-complexen. Maar het zijn de weggevluchte stedelingen en de rentenierende pensionado’s die in de nog resterende ruimte met een open horizon een soort Arcadië herkennen, een denkbeeldig oord uit een ver verleden, waar ook veel Friezen hevig naar terug verlangen.

In die spagaat lijkt ook het denken over de ruimtelijke ordening in Friesland gevangen te zitten. Tussen heimwee naar een verdwenen Arcadië en een gebrek aan nieuwe ideaalbeelden voor de toekomst. Die twee polen keren telkens weer terug. Ze komen tot uiting in de tweeslachtige houding ten aanzien van radicale landschappelijke ingrepen uit het verleden, zoals bijvoorbeeld de Afsluitdijk. Maar ze keren ook terug in een behoedzaam integreren van planologie, kunst en architectuur.

Ruimtelijke kwaliteit en volksaard: de Afsluitdijk

Aldous Huxley maakte in 1928 per automobiel een reis door Nederland. De Afsluitdijk was er toen nog niet. Toch raakte hij onder de indruk van een kwaliteit in het Hollandse landschap, die we zelf nogal eens geneigd zijn over het hoofd te zien. ‘Een reis door Nederland’, zo schreef Huxley, ’is een reis door de eerste boeken van Euclides. Op een land dat het ideale platte vlak van geometrieboeken is, zijn de wegen en kanalen de kortste afstanden tussen twee punten. In de eindeloze polders snijden de dijkwegen de weerkaatsende sloten in rechte hoeken, een netwerk van volmaakt evenwijdige lijnen.

Aan de horizon zwaait een rij molens hun armen als dansers bij een geometrisch ballet. Onafwendbaar leiden de wetten van het perspectief de lange wegen en het glanzende water naar een vaag verdwijnpunt (..) Geometrie vraagt om poëzie; met een gevoel voor esthetische kenmerken die je niet hoog genoeg kunt schatten hebben de Nederlanders gevolg gegeven aan de roep van het landschap en hebben zij het platte vlak van hun landschap bezaaid met kubussen en piramiden. Heerlijk landschap! Ik ken geen enkel landschap waar het geestelijk opbeurender is om in rond te reizen.”

Het is tegenwoordig niet meer ‘bon ton’ om te spreken over zoiets troebels als volksaard of volkziel. Toch zetten deze woorden van Huxley aan het denken. Ze deden me het verhaal herinneren dat ik ooit van een Duitser hoorde, die beweerde dat – telkens als hij boven Nederland vloog op weg naar Schiphol en uit het raampje beneden de geometrische vlakken in het landschap zag – hij aan Mondriaan moest denken. Ook kwamen woorden bij mij in herinnering van professor Hans Jaffé, die ooit een boek schreef over de kunst van De Stijl en ronduit stelde: “De geografische structuur van Nederland heeft bij het Nederlandse volk hoedanigheden ontwikkeld, die ook in Mondriaans kunst een belangrijke rol hebben gespeeld: precisie, abstracte berekening en mathematische discipline.”

Dat alles zie je terug in de Afsluitdijk. Dit is een monument voor de verandering zonder enige angst om iets te verliezen. Een houding die Nederlanders graag bij zich zelf herkennen. Er wordt wel eens gesproken over de oude Hollandse VOC-mentaliteit, die tegenwoordig zou ontbreken. Maar die VOC-ers waren gewoon boeven die de halve wereld hebben leeggestolen uit zucht naar zelfverrijking. Om van de slavenhandel maar te zwijgen. Als we dan toch wat meer trots moeten zijn, laten we dan naar onze polder- en dijkenbouwers kijken. Daarin is Nederland echt groot geweest en de gevolgen van die heroïsche ingrepen zijn nog altijd in het landschap te zien. De VOC was de koopman. De Afsluitdijk is de dominee. Samen zijn ze – ieder op hun eigen wijze – Holland op zijn smalst.

Friezen uiten hun zorg over het landschap niet in de laatste plaats omdat ze zichzelf willen blijven en zichzelf niet willen verliezen in de vaart der volkeren. Daar is natuurlijk niets mis mee, maar hoe moet het dan met de grote ambities, het grote gebaar, de grote ingrepen van ingenieurs die die het Hollandse polderlandschap hebben gemaakt en Friesland hebben verbonden met Holland? Zou de Afsluitdijk vandaag de dag ook nog aangelegd kunnen worden? In deze tijd lukt het niet eens om een hogesnelheidslijn aan te leggen die het Noorden met de Randstad verbindt?

Grote ingrepen in de infrastructuur zijn in financieel opzicht vrijwel onbeheersbaar geworden. Maar wet erger is, ze verhouden zich slecht met de soms haast angstvallige zorg voor de ruimtelijke kwaliteit, die vandaag de dag door menig bestuurder als een semi-religieus geloof wordt gekoesterd. Hoe verhoudt een historische ingreep als de Afsluitdijk zich met deze hedendaagse geloofsijver rondom de kwaliteit van het landschap? Schuilt achter deze zorg voor de ruimte soms een diepe angst voor de vooruitgang ?

Verandering en stilstand

Het moderne landschap is dus hybride van aard: enerzijds wordt het steeds meer het terrein bij uitstek waar de maakbare wereld zijn beslag krijgt in een proces van toenemende versnelling, anderzijds is het landschap nog steeds een schouwtoneel voor romantische geaarde verpozing of spirituele bezinning. Die twee registers zijn op het eerste gezicht tegenstrijdig, omdat de een gericht is op permanente verandering: het karakter van het landschap als een stroom in de tijd (genius fluvii) en de ander juist op onveranderlijkheid: het karakter van het landschap met een onveranderlijk karakter of ziel van plaats ( de genius loci) .

De ontheemding van de moderne mens heeft de angst doen ontstaan dat het onveranderlijk karakter van het landschap als vertrouwd decor van het eigen verleden  in de nabije toekomst geheel zal verdwijnen door de moderne maakbaarheid van de leefomgeving met zijn exponentiële versnellingen. Anderzijds heeft het statische landschap als natuurlijk ideaalbeeld nooit bestaan, omdat het landschap altijd een historisch en veranderlijk artefact is geweest. Juist in regio’s waar de cultuurhistorische patronen nog alom en voelbaar aanwezig zijn kan die maakbaarheid  ook een uitdaging om het verleden als inspiratiebron te nemen voor innovatieve processen, waarin cultuur en identiteit het leidend motief vormen. 

De idealisering van het landschap

De moderne beleving van het landschap is rond 1800 ontstaan. De toenemende reislust van de opkomende burgerij heeft geleid tot een veranderend kijk van het landschap. Goethe’s ‘Italienische Reise’ markeert het begin van een cultuurhistorische belangstelling voor monumenten uit het verleden en landschappen, die het arcadische decor voor deze cultuurhistorische attracties vormen. Goethe bracht een verbinding tot stand tussen geografisch ruimte van het landschap en de historische ruimte, waarin monumenten uit het verleden zich aandienen als bezinningsobjecten in het heden.

Deze klassieke beleving van monument en natuurschoon kreeg een nieuwe vertaling in onze moderne kijk op het landschap, een blik nog altijd sterk bepaald is door de gevoelstonen van de Romantiek. De hedendaagse cultuur, zo wordt wel beweerd, is ten prooi gevallen aan een voortwoekerend proces van musealisering. In toenemende mate lijken we ons tot objecten uit het verleden, maar ook uit onze alledaagse leefomgeving te verhouden als ware het museale objecten. In feite is het met onze houding tot de natuur niet veel anders gesteld. Naast het christendom met zijn monumentale kerken en kunstschatten, werd de natuur zelf de belangrijkste hoofdleverancier van de moderne toerist. 

Zo ontstond al in de negentiende eeuw de mythe van de Alpen en het puriteinse ideaal van de bergbeklimmer. Een foto van een besneeuwde bergtop in Zwitserland werd een icoon van ultieme zuiverheid, het natuurlijke toppunt van schoonheid in de optiek van de nieuwe wereldburger. Deze esthetische beleving van de natuur is in het begin van de vorige eeuw geijkt door vroeg romantische schilders als Caspar David Friedrich en Otto Runge, die een hernieuwde dimensie van heiligheid aan de natuur hebben toegevoegd in een tijd dat het hemelse baldakijn, dat de wereld van oudsher overspande, door de Verlichting voor het eerst aan het wankelen werd gebracht.

De wereld werd opeens een open ruimte zonder centrum, een eindeloos domein voor de eenzame wandelaar die – zoals Rousseau dat voor het eerst had gedaan – in de vrije natuur vrijuit kon mijmeren over de natuurlijke aard van de samenleving. De zuiverheid van de natuur werd gezien als een heilig tegengif tegen het materialisme van de moderne tijd. En naarmate de secularisering van de wereld verder om zich heen greep, werd de schoonheid van de natuur steeds meer verzelfstandigd tot een onaantastbare waarde om tenslotte te eindigen als een eigentijdse mythe van de moderniteit. Zo moet stilaan ook de ruimte zijn ontstaan voor een hedendaagse tendens: de ritualisering van het landschap. 

Natuurschoon vormt vandaag de dag een onbetwiste, collectieve waarde, die niet alleen gekoesterd en bewaard moet worden, maar ook alom gekoloniseerd wordt door de toeristenindustrie. Beelden van spectaculaire vergezichten worden omgevormd tot hedendaagse iconen die full color worden afgebeeld op ansichtkaarten en in reisfolders. In dat licht bezien wordt de natuur tegenwoordig opnieuw heilig verklaard.  De natuur moet, want het ze goed. Groen lijkt het enige ideaal dat de postmoderne mens nog rest. Hij stort zijn bijdrage voor Greenpeace en is trouw lid van Nederlandse Vereniging voor Natuurbescherming.  Tegen de natuur zijn staat voor een hedendaagse politicus gelijk aan vloeken in de kerk.

Het beleid op het terrein van natuurbehoud leidt tot radicale herbestemming van landbouwgronden tot natuurgebied. Gasboringen komen ter discussie te staan vanwege de aantasting van het landschap. Maar naast deze romantische neiging tot idealisering van het landschap tot een statisch ideaalbeeld van de natuur, is er ook de moderne ontwikkeling die leidde tot het landschap als veranderend decor van passages. De toenemende mobiliteit die door spoor- en wegverbindingen mogelijk werd, hebben het landschap veranderd van een statisch raamwerk, zoals dat in de schilderkunst werd uitgebeeld, tot een veranderend transitorium van het reizen en verplaatsen. 

De geografische en de historische ruimte

Het landschap werd van een optisch venster tot onderwerp van passages: een permanent proces van doorgang en verandering, niet alleen in de geografische ruimte maar ook in de historische ruimte. Het reizen van de massa kwam in de negentiende eeuw op gang. Als iemand het cultuurtoerisme heeft bedacht dan moet het Thomas Cook zijn geweest. Al in 1841 riep hij uit: “We must have raliways for the millions”. Hij was het die voor het eerst op grote schaal gezelschapsreizen organiseerde naar allerlei verre culturele bestemmingen. Op effectieve wijze bracht hij een verbinding tot stand tussen ‘de gelijktijdigheid van de historische ruimte’ en een groeiende uitdaging van de techniek: ‘De gelijktijdigheid van de geografische ruimte’.  Alleen al door die ontwikkeling is het landschap in Europa in de laatste anderhalve eeuw  ingrijpend veranderd. 

Maar ook de technologische ontwikkelingen op het terrein van de landbouw hebben het agrarische landschap dat eeuwenlang onveranderd leek een geheel ander aanzien gegeven. Zo was de uitvinding van de kunstmest rond 1850 tot een ongekende ontginningsdrift met name van de zandgronden. Deze eerste landbouwrevolutie had voor het agrarisch landschap gevolgen die even ingrijpend waren als de invloeden van industriële revolutie voor het stedelijk landschap. 

In het hedendaagse toerisme wordt de historische werkelijkheid doelgericht gemythologiseerd. Het verleden wordt in feite telkens opnieuw ten dienste van de massa in nieuwe verhalen vervat. Zo wordt  de toerist  bediend met  lieux de mémoire, plekken van collectieve herinnering, een route bijvoorbeeld door Normandië langs de verblijfplaatsen van Victor Hugo, een fietsroute door Leeuwarderadeel met gedichten onderweg die de plek een literaire betekenis geven, of de toeristische transformatie van het imago van een plaats, waarvan de beleving geheel in het teken wordt gezet van een reeks boeken, zoals bijvoorbeeld de Kameleon-reeks in Terherne.

Fryslân als ‘Hotel Heimwee’

De grootste kwaliteit van Friesland, zo schrijft Goffe Jensma in zijn boek Het rode tasje van Salverda, is niet dat het door de eeuwen heen gelijk is gebleven, maar dat het door de eeuwen heen heeft weten om te gaan met verandering en vernieuwing. De mythe van de onveranderlijke, Friese plattelandscultuur, die eigen is aan een kleine homogene gemeenschap levend onder de klokslag van de toren in nauw contact met God natuur, taal en traditie is een mythe die ergens in de vorige eeuw in elkaar is geknutseld. Het is een product van de late Romantiek, vooral bedacht door doemdenkers die de ziel van een volk willen redden uit de klauwen van de geschiedenis en vluchten in een imaginair verleden uit angst om voor eeuwig te verdwijnen. Het ideaal van de Friese cultuur werd op de spits gedreven, toen Friesland – ooit een van de kerngebieden van de Republiek van de zeven Provinciën – voorgoed in de periferie was terechtgekomen.

Ergens in die late negentiende eeuw moet ook het ideaalbeeld van het kleine Friese dorp zijn ontstaan. Al het kwaad werd opeens in de grote stad gesitueerd. ‘It lytse doarp’ werd heilig verklaard. De constructie van deze mythe ging in feite gelijk op met het ontstaan van het verdriet van Friesland. In die laatste decennia van de negentiende eeuw werd Friesland getroffen door een zware recessie, wat leidde tot een uittocht van 150 duizend emigranten op de vlucht voor de landbouwcrisis en op zoek naar geluk waar ook ter wereld. De achterblijvers klampten zich met al hun gevoelens vast aan het ideaal van het platteland. Je kunt iets van die intense emotie nog altijd ontwaren in de geschilderde landschappen en dorpsgezichten van Cor Reisma, Johan Elsinga, Gerrit Benner en Klaas Koopmans. Zij schilderden als geen ander de beelden van het gekwelde verlangen naar de ongeschonden horizon. Ingetogen en hartstochtelijk. Het waren zuivere, kernachtige, ongerepte dorpsgezichten, zonder witte schimmel en zenuwziekte verwekkende windturbines.

Kortom, het Friese landschap zoals menig Fries schilder dat nog altijd schildert. Het dorp van Benner, met een paar rake lijnen en sprekende kleuren op het doek gezet, was al lang voor hij het in zijn verbeelding zag in de Friese genen neergeslagen, zozeer zelfs dat menigeen vandaag de dag bijna hysterisch reageert op de aantasting van dat ideaalbeeld, dat tegen beter weten in een eeuwigheidswaarde wordt toebedacht.

Het zijn dus niet alleen de meewarig stemmende Jorwerdtoeristen, die op zoek zijn naar een beeld dat alleen in hun eigen verbeelding bestaat. Het zijn ook de Friezen zelf. Niemand lijkt aan dit verlangen te kunnen ontsnappen. Ook Geert Mak heeft de romantische valkuil van de verdwaalde vreemdeling in de tijd niet kunnen ontwijken. Integendeel, hij ging immers op zoek naar de verdwenen harmonie van de Friese plattelandscultuur, een beeld dat in laatste instantie gestoeld is op zijn eigen heimwee. Heimwee is het achtergrondmuziekje dat onlosmakelijk verbonden is met de mythe van het Friese dorp.

Dat melancholische muziekje wordt telkens weer gecomponeerd vanuit hetzelfde verlangen van de Fries uit de vorige eeuw naar het ongerepte leven in een kleine gemeenschap. Het verlangen ook naar de geur van gras en de smaak van Friese grond, die hij – als het moet – wel op zou willen vreten, zoals Jopie Huisman dat ooit zo treffend verwoordde. Dit verlangen onttrekt zich aan elk weerwoord, zelfs aan elke bewuste reflectie. Het is in wezen fysiek en dus onbespreekbaar. Maar dat niet alleen, het is voor iedereen herkenbaar en invoelbaar en juist daarom een goudmijn voor de economie van de beleving. Dit heimwee naar het de dorpscultuur van weleer heeft Geert Mak voor de stedeling van vandaag opnieuw geconstrueerd door er al schrijvend naar op zoek te gaan. Het is een obscuur verlangen waar hij op stuitte, een verlangen dat in diepste wezen helemaal niet uit is op vervulling, maar juist in onvervulde staat voor eeuwig wil voortbestaan.

Zoals gezegd, niet alleen Friezen hebben daar last van, maar in feite ieder mens. Alleen zijn Friezen maar al te vaak bereid om exact aan het beeld te voldoen dat de rest van Nederland zich van hen heeft gevormd zeker als dat de bevordering van het toerisme ten goede komt. Het is een spiegelbeeldig proces van wederzijdse bevestiging tussen vooroordelen van Friezen en Hollanders, dat de Friese cultuur in stand houdt en doet voortbestaan. ‘Deep down’ in zijn krokodillenbrein bewaart ieder mens een herinnering aan zijn eigen Jorwerd, zijn eigen Poppingawier, zijn eigen oase waar het gras altijd groener is dan elders, het gras dat in ‘it heitelân’ ooit langs de voeten omhoog groeide. Kortom, iedereen heeft zijn eigen beeld van ‘it beste lân fan de ierde’, dat je nog altijd beter in de Greidhoeke dan op de Maasvlakte kunt situeren.

Het heimwee naar het Friese dorp is een verlangen dat eindeloos gekopieerd kan worden in steeds nieuwe varianten op hetzelfde grondpatroon. Zoals de ouden zongen piepen de jongen. Met het heengaan van de bakker, de slachter en de dorpsgek verdween uiteindelijk ook God. Het muziekje van het heimwee naar het dorp kent geen tijd. Zoals Wim Sonneveld nog altijd zingend loopt langs Slagerij J. van der Van en het tuinpad van zijn vader, zo dichtte Obe Postma over de ‘libbensmienskip fan it doarp. Dat er it bûthús koe de skoarre, de tún en de greide’.

Het is een universele mythe die sluimert in het collectieve geheugen, als een verbleekt Sneeuwwitje die door elke prins van de poëzie zomaar kan worden wakker gekust. Friesland is de laatste slaapplaats voor dit Sneeuwwitje, de laatste schuilhoek voor het steeds groter wordende verlangen naar het kleine dorp. We zitten hier gevangen in ons eigen droompaleis. Friesland wordt ‘Hotel Heimwee’ en daar werken we allemaal aan mee.

Soms kan de mythologische aura van een locatie onbedoeld worden gecreëerd, getuige het Jorwerd-toerisme dat  op gang kwam na het succes van het boek Hoe God verdween uit Jorwerd. Dit Friese dorp werd voor de randstedeling plotseling een icoon van een verdwijnende tijd. Tegen wil en dank werd Jorwerd het ideaaltype van een hedendaagse heilige plaats, die op paradoxale wijze model is gaan staan voor de ontheiliging van het platteland. Kortom, de aanleiding voor de toeristische reis wordt steeds meer fictioneel en niet op historische feiten gebaseerd. De beleefde tijd verdringt de historische tijd. 

Het wandelen in de natuur wordt vandaag dag voor velen een bijna sacraal gebeuren, dat aansluit bij een collectief gevoelde behoefte aan onthaasting en bezinning. Steeds meer worden de kunsten ingezet als ritualisering van het landschap. Muziek en theatervoorstellingen vinden in toenemende mate plaats op een locatie in de vrije natuur: een duinpan, aan de zeedijk of op een Fries meer bij zonsopgang. Kunst is geen pasklaar artikel meer dat je op afroep kunt consumeren. Je moet er wat voor doen. Op reis bijvoorbeeld en je zo als een zich bezinnend toerist blootstellen aan zelfopgelegde ontberingen. Het kunstmatige theaterdecor maakt steeds meer plaats voor de natuurlijke omgeving die door de theatrale illusie een van een nieuwe aura wordt voorzien. 

Land-art als voorloper

Deze tendens was in de beeldende kunst al langer waar te nemen. Sinds de opkomst van de land art  in  de jaren zestig en zeventig is het werken in situ voor veel kunstenaars van tegenwoordig een reguliere activiteit geworden. De meest exotische locaties kunnen voor de hedendaagse beeldende kunst als plaats van handeling dienen: een woestijn, een stad bij nacht, een dijk aan zee of een heel landschap rondom een stad. Ook de ritualisering van de wandeling is in de kunst van de jaren zestig alom beproefd.

De tochten van Richard Long, met zijn kei-sculpturen op onherbergzame plekken zijn achteraf op te vatten als solitaire pogingen tot ritualisering van het landschap. In de jaren zestig bleven deze experimenten doorgaans gebonden aan de persoon van de kunstenaar, die de grenzen van zijn werkterrein op radicale wijze ging verleggen. Hij liet letterlijk zijn sporen na in het landschap, één op één, als een performatieve manifestatie van het individu in de landschappelijke ruimte. 

Zo bood Joseph Beuys in 1982 de bezoekers aan de Documenta de mogelijkheid om een eik te planten in de omgeving van Kassel, waarvoor hij tienduizend basalten blokken voor de ingang van het Frediricianum liet storten. Eenmaal aangekocht, diende deze stuk voor stuk een plaats te krijgen bij een te planten boom. Dat kunstwerk was als synthese van een sociale sculptuur en een ritualisering van het landschap, misschien wel het prototype van een kunstwerk in het landschap dat tevens kan worden opgevat als een vorm van culturele en ecologische planologie. 

Na de Tweede Wereldoorlog zijn de twee bovengenoemde ontwikkelingen – technologie en massatoerisme – in een stroomversnelling geraakt. Dit had vergaande ontwikkelingen, niet alleen op het aanzien, maar ook op de beleving van het landschap. Disciplines als planologie en ruimtelijke ordening kwamen in versneld tempo van de grond. Zo leidde de radicale transformatieprocessen in het kader van ruilverkaveling tot Mondriaan-achtige patronen, die het agrarische landschap van veel van zijn historische en culturele identiteit heeft beroofd. De vergaande verstedelijking zetter het agrarische en natuurlandschap verder onder druk. Sinds 1850 is het stedelijke oppervlak in Nederland verdriehonderdvoudigd. Daarnaast is kwamen de gevolgen in zicht van een nieuwe landbouwcrisis, die de gevolgen van de eerder landbouwcrisis rond 1900 in de schaduw zette. 

De Nederlandse landbouw kwam in en spagaat terecht door de mondiale ontwikkelingen en prijsafspraken, waardoor steeds meer akkerbouw dreigt te verdwijnen. De grondprijzen in Nederland zijn relatief te hoog en de eisen van milieu en markt zijn in toenemend mate strijdig met elkaar. Vooral in Noord Nederland kwamen nieuwe visies op het landschap in zwang, waarbij er naar gestreefd werd landbouwgrond terug te geven aan de natuur in dienst van de recreatie. Bovendien gaan er stemmen op de gevolgen van de ruilverkaveling gedeeltelijk ongedaan te maken om zo de culturele identiteit van het landschap te herstellen. Een hernieuwd bewustzijn van de historische waarde van het landschap diende zich aan. Zo ontbrandde vanaf het midden van de jaren negentig in Friesland het publieke debat over de gevreesde horizonvervuiling door windturbines. De term ‘horizonvervuiling’ is overigens al in 1972 voor het eerst te vinden in het digitale archief van de Leeuwarder Courant.

Opkomst van integraal beleid

De conceptualisering van het landschap was in eerste instantie een proces van overmatige bewustwording. Daarna lagen alle wegen open om het landschap in dienst te stellen van nieuwe doeleinden. Zo ontstond de instrumentalisering, de ritualisering, de vermarkting en tenslotte de festivalisering van het landschap. Maar aan dat alles ging een proces van conceptualisering vooraf. Het idee en het doel namen de overhand op de ervaring en het gevoel. Het landschap verloor zo zijn holistische kwaliteit als een totaalomgeving waarin alle kwaliteiten van het leven zich konden weerspiegelen. Het werd een lege ruimte, de tabula rasa voor planologen, ruilverkavelaars en landschapsarchitecten. Die ontwikkeling werd ingezet in de tijd van de wederopbouw, toen de rijksoverheid de ruimtelijke ordening tot in alle uithoeken van het land systematisch ter hand ging nemen. 

Ruimtelijke ordening was in Nederland van oudsher een taak van gemeente- en provinciebesturen. Maar na de Tweede Wereldoorlog kwam daar verandering in, een ontwikkeling die mede door de Duitse bezetting op gang was gekomen. De term Raumordnung was in het Duitsland van Hitler ontstaan en al in 1941 stelden de Duitse bezetters de Rijksdienst voor het Nationaal Plan in. Ook na de oorlog nam het Rijk de regie in handen als het ging om de indeling van de ruimte. Daarnaast kreeg elke provincie een planologische dienst.

De overheid moest de indeling van de ruimte zelf gaan sturen en de wetgeving werd daarop afgestemd, bijvoorbeeld door de invoering Wederopbouwwet die in 1950 werd aangenomen en de Wet op de Ruimtelijke Ordening die in 1962 van kracht werd. Er ontstond een toenemende zorg over de concentratie in de Randstad die door de oververhitte economie dicht dreigde te groeien tot één grote stedelijke agglomeratie. De Rijksoverheid wilde die ontwikkeling in goede banen leiden en dat beleid is goed af te lezen in de vier opeenvolgende Nota’s Ruimtelijke Ordening die het Rijk in de naoorlogse periode het licht deed zien. 

Gaandeweg werd niet alleen in de stedelijke of dorpsruimte, maar ook in het landschap steeds meer aandacht gehecht aan planmatige vormgeving in de strijd voor het behoud van oude structuren. In de jaren negentig dienden deze ontwikkelingen zich voor het eerst aan op het terrein van de ruimtelijke ordening. In de Vijfde Nota voor de Ruimtelijke Ordening (1998) van minister Pronk werd voor het eerst het streven geformuleerd om 8-20 % van de Nederlandse landbouwgrond terug te dringen. Ook in de nota Belvedère (1999) kwam een nieuwe visie op het landshap aan het licht in de beleidsmissie van bescherming en behoud van cultuurhistorische waarden.

De ruimtelijke ordening werd voortaan beschreven als een geïntegreerde beschouwing vanuit verschillende disciplines als economie, sociologie, ecologie, geografie en cultuur. Na de steden wordt nu ook de totstandkoming van kwaliteit in de rurale ruimte gezien als culturele opgave. Zo deden cultuur, historie en archeologie hun intrede op het terrein van de planologie. De tijd als een permanent veranderende factor deed zijn intrede in van oudsher statische disciplines als planologie, landschapsarchitectuur en ruimtelijke ordening. Er werden nieuwe mantra’s bedacht in het denken over “landschappen in verschillende snelheden” en met een “eigen tijdspad in de ruimte” en er werd gesproken over “ontwikkelingsgerichte landschapsstrategieën met cultuurhistorische onderleggers”. 

Het toverwoord ‘culturele planologie’ was geboren. Er werd nagedacht over ecologische hoofdstructuren, het teruggeven van cultuurgrond aan het landschap en van binnendijksland aan het water. Ook in Noord-Nederland werden grootschalige projecten bedacht,  waarin de toenemende problematiek van waterhuishouding en klimaatverandering in toenemende mate hun weerslag hadden. De waterproblematiek drong zich steeds meer op als een onontwarbare kluwen van in elkaar grijpende deelproblemen. De stijgende zeespiegel door klimaatsveranderingen, het toenemende smeltwater van rivieren en het dalende bodempeil van de polders zal vooral in Nederland in de komende dertig jaar tot grote problemen gaan leiden. Deze problemen kunnen echter ook een uitdaging zijn, als architectuur, stedenbouw, landschapsarchitectuur en planologie hier adequaat en creatief op in weten te spelen. 

Dit soort benaderingen vereisen een proces, waarin meerdere disciplines nauw moeten samenwerken en waarbij een goede regievoering en een goed opdrachtgeverschap van vitaal belang zijn. Ook een goede welstandszorg is nodig, die toegesneden is op de nieuwe problemen van ruimtelijke kwaliteit. En tenslotte – maar zeker niet in de laatste plaats  – dient duidelijk te zijn wat precies onder ‘ruimtelijke kwaliteit’ moet worden verstaan.

Dit multidisciplinaire begrip, dat tegenwoordig is uitgegroeid tot een beleidsmatig toverwoord, dat zoveel aspecten en betekenislagen heeft, dat de definitie van haar inhoud bepaald lijkt te worden door de keuze van het vertrekpunt, van waaruit men dit begrip wil benaderen: de geografische ruimte, de cultuur, de natuur, de belevingswaarde van de passant, de gebruikswaarde van de bewoners, het economisch perspectief etc. In deze complexe problematiek dienen zich nieuwe spanningsvelden aan tussen enerzijds behoudende intenties in het kader cultuur – en natuurbehoud en anderzijds de ontwikkeling van nieuwe concepten, waarbij culturele identiteit op innovatieve wijze kan worden ingezet in dienst van de economische ontwikkeling 

Bij al deze ontwikkelingen dient zich één probleem telkens weer aan: moeten wij het landschap bewaren als sentimenteel decor van onze jeugdherinneringen, of moeten wij de durf en het élan van de zeventiende eeuwse ingenieurs en land-ontginners als voorbeeld nemen, die met passer en liniaal de Hollandse dijken en polders aanlegden. Anders gezegd: moeten we het landschap behoedzaam veranderen om het beeld van het cultuurhistorisch verleden vooral te behouden? Of is het historische cultuurlandschap – dat nooit statisch is geweest – juist een inspiratiebron om voor nieuwe planologische en creatieve uitdagingen?

Identiteit: bedreiging of kans

Culturele identiteit kan altijd op twee manieren worden opgevat. Als een statisch instrument in dienst van behoud en bescherming, of als een inspirerende katalysator in dienst van verandering en ontwikkeling. Zo hoeft culturele identiteit geen keurslijf te zijn, dat de innovatie in de regio blokkeert, maar kan juist in de periferie, waar de culturele identiteit nog in ruime mate voor handen is, een motor zijn voor landschappelijke en planologische vernieuwing.

Als een veranderende modaliteit van het landschap kan de culturele identiteit van een regio ook als bron fungeren voor het ontwikkelen van nieuwe experimenten in de kunstproductie. Maar deze uitdaging lijkt de laatste jaren vooral te hebben geleid tot een wildgroei van clichématige kunst- en theaterprojecten op locatie. De impact van de manifestatie Leeuwarden 2018 heeft deze ontwikkeling – ondanks de terugval van in coronatijd- alleen maar versterkt.

Vooral in de Randstad is in de laatste decennia ervaring opgedaan met het inschakelen van beeldende kunstenaars als gangmakers in processen van culturele planologie. Het basisidee was, dat door het inbrengen van cultuuruitingen op locatie, de kwaliteit en de leefbaarheid in de landschappelijke omgeving kon worden verhoogd. Zo werden multidisciplinaire projecten ontwikkeld met mede als doel: het bevorderen van de internationale kennisontwikkeling op dit terrein.

Ook daarbij kwam vaak het accent te liggen op kunstproducties van tijdelijke aard die een festival-achtige opzet hebben. Zo is uiteindelijk een wildgroei kunnen ontstaan van populistische, Oerol-achtige cultuuruitingen die plaatsvinden in het Friese landschap. Er werden ook gedrochtelijke – ‘iconische – beelden’ gerealiseerd die moeten fungeren als ‘selfie-moment’ voor dagrecreanten met de blik op oneindig en het verstand op nul. Het eind van deze festivalisering van het Friese landschap lijkt helaas nog niet inzicht.  

De rampen van het cultuurtoerisme

Niet alleen Fryslân wordt Hotel Heimwee, maar heel Europa. Ongemerkt zijn we met zijn allen beland in wat Ilja Leonard Pfeijffer heeft beschreven als Grand Hotel Europa. Uiteindelijk wordt iedereen toerist. Het cultuurtoerisme is uitgegroeid van een elitair genoegen van een enkele burger tot een belangrijk vermaak van de massa. Het fenomeen lijkt inmiddels door een ieder op zijn waarde te worden geschat. Door de overheid wordt het tegenwoordig om meerdere redenen gestimuleerd. Cultuurtoerisme snijdt immers pijlen uit al het hout: de nationale economie, de werkgelegenheid, het opkrikken van excentrische regio’s, het behoud van monumenten, de aandacht voor ons culturele erfgoed, de cultuurspreiding… Kortom: cultuurtoerisme moet, want het is goed. Maar is dat wel zo?

Uit het oogpunt van cultuur – wat dat verder ook moge zijn – zijn op zijn minst een paar vraagtekens te zetten. Op één belangrijke legitimatie, de bijdrage die het zou leveren aan het behoud van ons culturele erfgoed, lijkt weinig af te dingen. Toch kan ook hier een kanttekening worden geplaatst. De monumentenzorg lijkt in toenemende mate – en in de toekomst misschien wel volledig – in een situatie van wederkerige afhankelijkheid te geraken met het nog steeds groeiende toerisme. Cultuurtoerisme lonkt baar commercie en omgekeerd. Met dit gegeven valt best te leven, als er maar verstandig mee wordt omgesprongen. Maar er is een tweede vraag die veel dieper grijpt. Hoe is het mogelijk dat onze cultuur – toch bij uitstek een domein van kwaliteit en waarden – een intrinsieke relatie is aangegaan met het meest nivellerende en epidemisch woekerende verschijnsel dat Europa heft voortgebracht: het toerisme?

De wordingsgeschiedenis van deze relatie is door velen onderzocht en kan ook met allerlei grootschalige omwikkelingen in verband worden gebracht. Zo is er een tendens die wel is aangeduid als ‘de musealisering van onze cultuur’ (Vaessen 1986). In toenemende mate lijken we ons tot objecten uit het verleden, maar ook uit onze alledaagse leefomgeving, te verhouden als ware het ‘museale objecten’. Alles krijgt zo zoetjes aan een esthetische glans. Dat is niet alleen een reactie op de kaalslag van de moderniteit. Het komt tevens voort uit ons onvermogen om de snelle veranderingen in de cultuur nog bij te benen. Dit uit zich onder meer in een groeiende behoefte aan het cliché. Het begrip ‘cliché’ wordt door  Vaessen opgevat in een zeer ruime betekenis – eerder geijkt door Zuidervelt (1979) – namelijk: ‘een overwoekering van betekenis door functie’.

Als ergens de tirannie van het cliché dreigt toe te slaan, dan is het op het terrein van het cultuurtoerisme. Een ‘overwoekering van betekenis door functie’ kom je hier tegen in vele varianten. De informatievervuiling in reisgidsen en folders, die vaak vol staan met gortdroge jaartallen, irrelevante anekdotes, stereotype beschrijvingen van land en volksaard en ongecensureerd vakjargon van schnabbelende kunsthistorici, is nog tot daar aan toe.Erger is het debiliserende toontje van verstrooide malloten, waarmee cultuurtoeristische tips op TV tegenwoordig blijkbaar gepresenteerd moeten worden. Niemand doet meer normaal. De laatste trend is kennelijk dat een cultureel geïnteresseerde dagtoerist nog het best kan worden benaderd als een hip-hoppende oudere jongere met een verlopen OV-Jaarkaart.

Het toeristisch-industrieel complex zit verlegen om regionale attracties en exotische omgevingen. Deze hang naar regionaal exotisme manifesteert zich zowel in ruimte als in tijd. In kunstmatige façades in de polder of gereconstrueerde geheugenlocaties in cultuurhistorisch rijk bedeelde regio’s. Als het verleden niet bestaat, moet het alsnog worden uitgevonden. Middeleeuwse sagen worden opnieuw bedacht, fictieve klederdrachten op maat geknipt en genaaid. Er bestaat al een wereldfestival van traditionele sporten en spelen. Regionale folklore is overal terug van weggeweest. Het doorgeschoten individualisme heeft ongemerkt ruimte gecreëerd voor groepsidentiteiten uit de tijd toen alles nog goed was. Zonder een ‘ritueel format’ voelt de postmoderne mens zich kennelijk wezenloos en ontheemd.

Zo dreigt het gevaar van folklorisering, het scenario waarin de regio een door het toerisme gesponsorde enclave op seizoensbasis wordt. Vanuit die optiek wordt regionale cultuur al gauw hergedefinieerd in termen van imago- en mythevorming. Ze stelt zich dan kritiekloos in dienst van het bevorderen van alternatief consumentisme en de exploitatie van geconstrueerde saamhorigheidsgevoelens. Er wordt zelfs al gesproken over een ‘festival-inflatie’ en de ‘carnavalisering van de cultuur’. Friesland moet weerstand kunnen bieden tegen de verlokkingen van dit soort tendensen. Het zou zich wat al te gemakkelijk uit kunnen leveren aan de succesformules van de ‘heimwee-industrie’ die leunen op de iconen van de massacultuur.

Reageren is niet mogelijk.