Mulisch & het orgasme van Poetin
Is het mogelijk dat wij iets niet zien, omdat we het gewoon niet kunnen zien, of misschien niet méér kunnen zien, verblind als we zijn door de denkbarrières die in ons eigen wereldbeeld verankerd liggen? De opvatting bijvoorbeeld dat ongeloof een functie is van de groei van kennis, een noodzakelijk gevolg van voortschrijdend inzicht binnen de wetenschap? Zo’n blinde vlek zou historisch van aard kunnen zijn en daarom in wezen veranderlijk. Met andere woorden, is er een methode te bedenken om een blinde vlek binnen je eigen wereldbeeld te ontdekken, een soort truc, desnoods een doelbewuste, tijdelijke vernauwing van je blikveld, zoals je stippen kunt tekenen op een vel papier, om vervolgens er ééntje spoorloos te zien verdwijnen bij het afdekken van één oog.
Thomas Khun, die zich diepgaand met denkbarrières binnen een denkkader of wereldbeeld heeft bezig gehouden, heeft eens gewezen op een simpele methode. Zoek na het lezen van een boek, zo raadt hij aan, altijd naar een zin die vreemd of zelfs absurd is overgekomen, een zin die niet lijkt te passen in het betoog. Vaak blijkt zo’n zin bij nader inzien een totaal nieuw zicht op de gehele tekst te bevatten. Iets vergelijkbaars heeft Gerrit Krol ooit aanbevolen. Lees een boek, dat je jaren geleden gelezen hebt, opnieuw. Vaak blijken de onderstrepingen in de tekst achteraf onbegrijpelijk.
De tekst blijkt aanleiding te geven tot heel andere markeringen. Het verschil brengt een doorgaans onzichtbare verschuiving van je eigen denkkader in beeld. Dit soort methoden zijn gebaseerd op twee fenomenen, respectievelijk: de anomalie (een absurditeit binnen een gegeven denkkader) en de incommensurabiliteit (twee denkaders bieden ieder op zich een verklaring van de waargenomen realiteit, maar er zijn feiten die wel vanuit de het ene, maar niet vanuit het andere denkader verklaard kunnen worden). Zo ben ik op zoek gegaan naar de potloodstrepen die ik in de marge had geplaatst bij het lezen van het boek Voer voor psychologen (1961) van Harry Mulisch. Daarbij stuitte ik op de volgende passage.
‘Het verleden is een product van het heden, veel meer dan omgekeerd. Onze geschiedenis tot aan het jaar 1914 is een totaal ander van het jaar 1914. Er bestaat geen ‘absolute’ geschiedenis. Wat bestaat, is de chaos van alles wat er gebeurt is” het op papier zetten van de Divina Commedia, een mus, in 1564 te Wladiwostok dood uit een boom gevallen, de Heilige Alliantie, een meisje met een hazenlip, twaalf duizend jaar geleden op Malakka gebeuren. De geschiedenis bestaat uit de lijnen, die een heden in de baaierd van het verleden trekt. De baaierd is steeds dezelfde, neemt alleen toe, betekent nets. Evenals de toekomst verandert de geschiedenis van ogenblik tot ogenblik. Grijpen eens de honden de macht, dan krijgen wij ieder zesde juli vrijaf, omdat op die dag in 1226 de stamreu der dynastie geboren is op het plein van Chartres.’
Dat is een fraai verwoorde redenering. Maar is dit ook zo? Het idee dat de loop van de geschiedenis gebaseerd is op puur toeval en geen inherente zin heeft, is een filosofisch standpunt dat bekend staat als ‘historische contingentie’. Volgens dit perspectief zijn historische ontwikkelingen het resultaat van onvoorspelbare en willekeurige factoren, zoals individuele beslissingen, toevallige gebeurtenissen of onverwachte omstandigheden.
Maar er zijn ook historici en filosofen die stellen dat historische ontwikkelingen worden beïnvloed door economische, sociale, politieke en culturele krachten die enige vorm van richting en betekenis geven aan het verloop van gebeurtenissen. Het determinisme van Hegel en Marx heeft het denken over de geschiedenis lange tijd bepaald. Het is duidelijk dat Mulisch daar weinig van moest hebben, al raakte hij in Cuba dan even de weg kwijt.
Zijn uitspaak over de zin van de geschiedenis raakt aan een aanhoudend debat in de geschiedenisfilosofie en er is in feite geen definitief antwoord op deze kwestie. Het ‘toeval’ heeft tegenwoordig mogelijk meer aanhangers dan het ‘determinisme’, al zullen de meeste mensen een opvatting hebben die ergens in het midden ligt tussen deze twee uitersten.
Een argument dat de stelling van Mulisch ondersteunt, is dat ons begrip van het verleden sterk wordt beïnvloed door onze huidige kennis, overtuigingen en waarden. Bij het bestuderen van de geschiedenis passen historici vaak nieuwe interpretaties toe op basis van nieuwe informatie of veranderende perspectieven. Hierdoor kan het verleden worden herzien en opnieuw worden geïnterpreteerd in het licht van hedendaagse inzichten. Zo bezien geschiedschrijving een voortdurende dialoog tussen het heden en het verleden. Er is vanwaaryut een onveranderlijk beeld kan ontstaan.
Ook dat is een belangrijk gegeven voor Mulisch, een thema dat in allerlei varianten terugkeert. Ook een boek dat je schrijft is daarna niet onveranderlijk in de tijd. Het verandert met ieder nieuw boek dat je schrijft. Zelf merk ik dat de inhoud van mijn laatste boek Het algoritme van de waan verandert nu ik mij op de lectuur van Mulisch heb gestort. Het is zoals Mulisch zelf treffend schrijft: ‘Met ieder woord dat hij schrijft is alles in het geding.’ De lectuur van het werk van een schrijver is altijd onder voorbehoud. Pas na zijn dood treedt de onherroepelijkheid in en wordt het ernst met het lezen.
Dat laatste zou kunnen betekenen dat het oeuvre van Mulisch nu – 13 jaar na zijn dood – volledig zichtbaar en duidelijk is geworden. Maar ook dat is maar betrekkelijk. De interpretatie van zijn werk ontwikkelt zich nog steeds en zal dat ook blijven doen. Misschien ligt de kern van zijn thematiek wel in één enkele zin verborgen. Toen Mulisch werd gevraagd een stuk te schrijven over zij roman Het zwarte licht (1956), bedacht hij dat het mogelijk moest zijn om zijn hele oeuvre op te roepen uit één enkele zin , en bovendien het hele mensenleven waaruit het geboren is . Dat roept de vraag op welke zin ik zou kiezen om het hele oeuvre van Mulisch op te roepen. Ik zou, denk ik, het toeval die zin laten bepalen.
Ik neem de proef op de som, loop naar mijn boekenkast, naar de plank met Mulisch-boeken, en pak daar willekeurig een boek uit, sla het open en lees een willekeurige zin. Dit is het resultaat:
‘Nu is dit gevoel – door ook ook ‘plasmatisch hele-wereldgevoel’ genoemd – voor sommigen het bewijs voor de onsterfelijkheid van de ziel en daarmee voor het bestaan van God.’
Dat kon minder, zou Mulisch zeggen. De zin staat op pagina 130 van Het seksuele bolwerk (1973). Het is een mooie zin, maar de zin direct daarvoor – die mijn, door het toeval geleide hand net niet oppikte, is misschien nog wel mooier. Die zin luidt als volgt:
‘Zo noemt hij het ‘oceanisch gevoel’ – het gevoel van eeuwigheid en oneindigheid dat veel mensen (soms) bezitten; ook dit zou onbewust verlangen naar het orgasme zijn, en Hitler heeft het voor zijn karretje gespannen. ‘
Die zin sluit prachtig aan bij wat ik in mijn blogs van de laatste dagen heb beweerd. Toeval bestaat niet, zou je bijna gaan denken. Maar als dat zo is – en er zijn redenen om dit te denken, denk maar aan het begrip ‘synchroniciteit’ van Jung – , hoe zit het dan ‘de contingentie van de geschiedenis’? De geschiedenis heeft toch geen zin, geen richting, en is slechts de optelsom van toevallige gebeurtenissen? Die stelling blijft discutabel omdat er bij het zicht op de geschiedenis toch op zijn minst sprake kan zijn van ‘voortschrijdend inzicht’. Sinds de kathedralen-bouwers van Chartres zijn wij anders gaan denken over de wereld, over God. over de oneindigheid… en niet te vergeten… over het oceanisch gevoel en het verlangen naar het orgasme, dat Hitler voor zijn karretje spande.
Er kunnen politieke, sociale en culturele factoren invloed sterk van invloed zijn op de manier waarop het verleden wordt herinnerd en geïnterpreteerd. In sommige gevallen kunnen bepaalde gebeurtenissen of aspecten van het verleden genegeerd, verdraaid of zelfs geheel vergeten worden als gevolg van de belangen of agenda’s van de heersende machten in het heden. Poetin lijkt tegenwoordig te lijden aan een vorm van amnesie als het gaat over Hitler de Tweede Wereldoorlog. (Hoe zit het trouwens met het orgasme van Poetin?) Evenals Hitler ziet hij de geschiedenis in een vreemd perspectief dat voor een buitenstaander moeilijk te begrijpen is.
Anderzijds zijn er ook argumenten voor de opvatting dat het verleden een onafhankelijke werkelijkheid heeft, en dat het heden wordt beïnvloed door wat er in het verleden is gebeurd. Historische gebeurtenissen en ontwikkelingen hebben een tastbare invloed gehad op de vorming van de huidige samenleving, instituties en culturen. Ze hebben een erfenis nagelaten die onze huidige omstandigheden en mogelijkheden beïnvloedt.
En toch is voor de stelling van Mulisch nog altijd veel te zeggen. ‘De geschiedenis is de zingeving aan het zinledige,’ heeft Theodor Lessing ooit in zijn gelijknamige boek beweerd. Volgens Lessing is het idee, dat een beschrijving van het verleden op welke manier dan ook een afspiegeling is van dingen die in het verleden werkelijk zijn gebeurd, niet minder dan een waanidee. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had Lessing gezien hoeveel Duitse intellectuelen zich in hun rechtvaardiging van hun eigen oorlogszucht beriepen op de waan van de geschiedenis. Dat mechanisme herhaalde zich later bij Hitler en tegenwoordig andermaal bij Poetin. Maar de geschiedenis kent geen wetten, zelfs niet de wet van de eeuwige herhaling.
Niets menselijks is de geschiedschrijver vreemd en een mens kan nu eenmaal slecht tegen dingen die geen oorzaak lijken te hebben, zoals het betekenisloze toeval in de loop der dingen, dat keurig weggeredeneerd kan worden in ‘het betekenisvolle toeval’. De geschiedenis heeft wellicht geen algoritme, geen receptuur, geen onderliggend mechaniek of dialectiek. En toch blijven mensen daarnaar nog altijd op zoek, niet in de laatste plaats omdat de geschiedenis een belangrijke rol speelt bij het vormen van individuele en collectieve identiteiten. Het besef van historische wortels en de verhalen van voorouders kunnen ons een gevoel van verbondenheid en continuïteit geven.
Dat gevoel van historische continuïteit was in de eerste decennia na de oorlog behoorlijk zoek geraakt. Ontvankelijkheid voor het absurde had al vroeg in de twintigste eeuw de kop opgestoken, en er was nu reden te meer om het absurde als leidraad te nemen voor de loop der dingen. Als de wereld op goed geluk draait, gaat men zoeken naar een metafysische allegorie van de tijd, al was het maar om toch nog iets van een zin te kunnen ontdekken in de als zinloos ervaren geschiedenis. Alleen het wegtikken van de tijd kan het niet zijn. Is het soms de tijd zelf die iets verborgen houdt? Bewaart de tijd het geheim van een verloren samenhang?
De naoorlogse literatuur – en het oeuvre van Mulisch in het bijzonder – zou je kunnen zien als een zoektocht van een verloren gevoel van historische continuïteit. Het ondenkbare was mogelijk gebleken. Wie kon garanderen dat het ondenkbare niet nog eens zou kunnen gebeuren? We krijgen dan een nieuwe kalender voor de tijd, met nieuwe feestdagen, een nieuw bevrijdingsfeest, een nieuwe herdenking van de gevallenen en een nieuwe geschiedenis als zodanig. ‘Grijpen eens de honden de macht, dan krijgen wij ieder zesde juli vrijaf, omdat op die dag in 1226 de stamreu der dynastie geboren is op het plein van Chartres.’