Mulisch & Het Oneindige Verhaal

‘Ik ben van plan een verhaal te schrijven, waarin een vent bezig is een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die tweede vent schrijft, is ook een vent bezig een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die vent schrijft, is weer een vent een verhaal aan het schrijven….en zo tot in het oneindige. En weet je wie nu die vent is, die het verhaal schrijft in het verhaal van de oneindigste vent? …Ik. ‘

Boris Bronislaw grijnsde scheef.

‘Mijn grootje,’ zei hij, ‘zou die Oneindige Vent God noemen.’

Dat schrijft Mulisch in Archibald Strohalm (1951) Een schrijver reproduceert zichzelf in de alchimistische destilleerkolf van zijn verhaal. Dat is een belangrijk thema uit deze eerste roman van Mulisch.  Autocreatie, zo wordt dat proces genoemd. Het scheppingsproces gaat vanzelf, zoals het zaad de man verlaat en gedachteloos de baarmoeder binnendringt. Creëren is niet niet verbeelden, creëren is doen. De schepping ontstaat één op één, in het hier en nu. Als pure presentatie, zonder representatie. Het zijn is dan worden. De dingen gaan vanzelf, zoals in de waanzin de woorden vanzelf komen en gaan, als in Het Oneindige Verhaal, waarin een vent bezig is een verhaal te schrijven. En in het verhaal weer, dat die tweede vent schrijft, is ook een vent bezig een verhaal te schrijven…

Dit idee van Het Oneindige Verhaal suggereert een cyclische en zelf-referentiële aard van creatie. Onderbewustzijn wordt bewustzijn en omgekeerd. De auteur schept zijn personages door wie hij ook zelf mede wordt gevormd. Er gaat iets tollen in de taal zelf. Alles draait om het Zelf en wordt steeds groter, onontkoombaar zoals in een psychose. In de context van een psychose kunnen mensen soms een gevoel van grandiositeit ervaren, waarbij ze het idee hebben dat ze de architect zijn van hun eigen realiteit, of dat ze een buitengewone kracht of controle hebben over hun gedachten en omgeving.

Dit kan dan ongemerkt leiden tot een soort autocreatie, waarin ze geloven dat ze de schepper zijn van een eigen wereld of verhalen, waarin ze zelf de hoofdrol spelen. De uitspraak van de hoofdpersoon in Archibald Strohalm kan worden geïnterpreteerd als een manifestatie van deze grandiositeit en autocreatie. Deze vorm van autocreatie in het verhaal kan parallel lopen aan de ervaringen van iemand tijdens een psychose, waarin hij zichzelf als een almachtige Schepper ziet: ‘de oneindige vent God’. Deze vorm zelf-schepping suggereert een breuk met de realiteit en een vervaging van de grenzen tussen de innerlijke verbeeldingswereld en de externe realiteit.

Je kunt de roman Archibald Strohalm dan ook lezen als het verslag van een psychose. Maar de vraag is dan: berust het verhaal op fantasie of berust het op enigerlei wijze op autobiografische gegevens? Mulisch heeft daar nadien van alles over gezegd en geschreven. Zeker is dat eind jaren veertig zijn geestelijk leven uit balans raakte. In 1947 was hij in de ban geraakt van een zekere E. , een esoterisch denker, die woonde in een grote villa aan de Amstel, op de plek waar later Het Kabouterhuis zou verrijzen.

Mulisch was in die tijd gevoelig voor occultisme, maar ook – middels logica en taalkunde – op zoek naar wat hij ‘Het Systeem’ noemde. Van juni 1949 tot mei 1950 werd hij overvallen door een vulkanische uitbarsting van openbaringen en filosofische visioenen. In Voer voor psychologen (1961) schrijft hij over deze roerige periode voorafgaande aan Archibald Strohalm (1951):

‘Het boek is ontstaan uit een therapeutisch noodzaak.’ (…) ‘Wij schrijven 1949. Ik was in een sterrenregen terecht gekomen. In mijn hoofd brandden Bengaalse vuren, steenrode, Pruisisch-blauwe, zonwitte, sommige zo zwart als vogels.’

En in Mijn getijdenboek (1975):

‘(Toen) ik inderdaad begon samen te vallen met mijn oorspronkelijke “waanzinnige”, redde ik het vege lijf door de last af te wentelen op de schouders van Archibald Strohalm, de held van mijn onvoltooide novelle. Het aanvankelijke verhaal – in de eerste hoofdstukken nog te herkennen – kreeg nu een heel andere wending, en het werd een roman.

Als je dit zo leest, rijst de vraag: dreigde Mulisch soms gek te worden?  En als dat zo is, is deze roman dan een exacte weergave daarvan of slechts een literaire verwerking? In hoeverre is de verbeelding hier met de autobiografische feiten aan de haal gegaan?

Er is veel over deze roman gespeculeerd en de cryptische inhoud geeft daar ook alle aanleiding toe. Feit is wel dat het vooral letterkundigen zijn geweest die zich aan de interpretatie van Archibald Strohalm hebben gewaagd. Voor zover ik kan nagaan heeft een psychiater zich er nooit eerder mee beziggehouden. En dat is jammer. Een roman is een voorstellingswereld van een auteur, zoals een man een kind verwekt, en de Schepper het universum voortbrengt. Archibald Strohalm gaat over de bronnen van de waan, over het mechanisme van de voorstelling, over het vliegwiel van de imaginatie dat zomaar op hol kan slaan.

In een psychose voltrekt zich een kortsluiting tussen het teken en het betekende. Die kortsluiting komt in de roman Archibald Strohalm als in een middeleeuws wagenspel gaandeweg aan het licht, niet alleen in de loop der dingen, maar ook in de vorm van de roman. Zelfs in de apotheose van het poppenkastspel, waar de poppen als ‘die Welt‘ ‘van Schopenhauer balanceren tussen ‘Wille und Vorstellung’. Tot alles in elkaar klapt op het allegorische schouwtoneel van het bewustzijn.

Nogmaals, is de adolescent Mulisch soms zelf psychotisch geweest? Ik besloot hierover een vraag te stellen aan ChatGPT.  In zijn roman Archibald Strohalm wankelt de hoofdpersoon steeds meer op de rand van de waanzin. Je kunt het verhaal lezen als een de ontwikkelingsgang van een psychose. Berust deze roman op autobiografische ervaringen of is het toch vooral de eigen verbeelding van Mulisch die aan de basis ligt van het verhaal? 

Dit was het antwoord:

Hoewel Mulisch bekendstaat om het vermengen van fictie en realiteit in zijn werk, zijn er geen concrete aanwijzingen dat Archibald Strohalm direct gebaseerd is op zijn eigen ervaringen of een specifieke autobiografische achtergrond heeft. Het lijkt erop dat Mulisch het personage Archibald Strohalm heeft gecreëerd als een symbolische representatie van de menselijke zoektocht naar identiteit en betekenis in de wereld.

Mulisch staat erom bekend dat hij complexe en diepgaande thema’s verkent in zijn romans, en Archibald Strohalm is geen uitzondering. Het verhaal gaat over de zoektocht van Archibald naar een nieuwe vorm van bestaan en de uitdagingen en verwarringen die hij onderweg tegenkomt. De roman kan worden geïnterpreteerd als een allegorie voor de condition humaine en de worstelingen van het individu in een chaotische en onbegrijpelijke wereld.

Hoewel er elementen van waanzin en psychologische instabiliteit in het verhaal voorkomen, lijkt het waarschijnlijk dat deze meer te maken hebben met de thematische exploratie dan met directe autobiografische elementen. Het is belangrijk op te merken dat Mulisch zelf nooit expliciet heeft verklaard dat Archibald Strohalm autobiografisch is.

Kortom, terwijl Mulisch wellicht zijn eigen ervaringen en emoties heeft gebruikt om zijn personages en thema’s te voeden, lijkt Archibald Strohalm voornamelijk voort te komen uit de verbeelding van de auteur en zijn literaire streven om de menselijke conditie te onderzoeken.

Het lijkt erop dat ChatGPT er een beetje op los fantaseert. Hoe dan ook, ‘Het Oneindige Verhaal’ ‘van Archibald Strohalm fascineert mij. Eind jaren zestig – een paar jaar na mijn eigen psychose – studeerde ik Nederlandse taal en letterkunde de Universiteit van Amsterdam. In die tijd had je Frits Staal, een befaamd taalkundige en filosoof. Er kwam een vacature vrij voor een hoogleraar algemene taalwetenschap. Staal werd gepasseerd door Simon Dik. Hij is toen naar het Oosten vertrokken en ging daar de Vedische rituelen bestuderen. In die oeroude rituelen dacht hij de oorsprong van de taal te kunnen ontdekken. 

Het was een opwindende tijd. De theorieën van Chomsky drongen de taalwetenschap binnen. Iedereen sprak over de transformationeel-generatieve grammatica. Taalkunde raakte opeens in de mode. Men droomde van een soort universele structuur van de taal, die het brein verankerd zou liggen, en dacht weldra het raadsel te kunnen ontcijferen hoe elk mensenkind in zeer korte tijd – out of the blue – zich de uiterst complexe structuur van een taal kon eigen maken. Ik ontwikkelde in die tijd een merkwaardige hobby: ik begon zinnen te verzamelen. Ik ging wonen in een Oneindig Universum van Taal en noemde het O. O. S. , dat wil zeggen: Out Of Space.

In die tijd heb ik een essay geschreven, voortbouwend op de ideeën van Wittgenstein. Dat essay had als titel Wat is een vraag? Daarin ben ik begonnen de volgende vraag te stellen: ‘Branden ’s nachts de straatlantaarns?’ Die vraag kan meerdere betekenissen hebben al naar gelang de situatie waarin hij gesteld wordt. Is het dag? Is het nacht? Branden de straatlantaarns of branden ze niet? Zijn ze zo pas gaan branden of juist gedoofd?

Al die situaties heb ik in kaart gebracht in een soort situationeel waarheidsschema. Daarbij maakte ik onderscheid tussen zinvolle en zinledige betekenissen. De conclusies van deze analyse heb ik vervolgens toegepast op een andere vraag, namelijk: ‘Heeft het leven zin?’ Weer alle situaties geïnventariseerd. Waarheidsschema. Zinvolle en zinledige betekenissen etc… Mijn conclusie was dat het leven geen zin heeft.

Ik ben toen met mijn studie gestopt en door de stad gaan dwalen. Ik voelde mij het enige levende wezen in Amsterdam. Op een zondagochtend in die tijd belandde ik geheel onvoorbereid op een boeddhistische bijeenkomst in een donkere benedenwoning in de Raphaëlstraat in Amsterdam-Zuid. Er werd gezamenlijk gemediteerd en gezongen. Iemand zei dat ik gezien mijn aura over een grote intuïtie moest beschikken, maar ook wel erg rationeel was aangelegd.

De dagen daarop liep ik door drukke straten, voortdurend naar mijzelf kijkend in de weerspiegeling van winkelruiten, en ik herkende mijn eigen gestalte niet. Ik telde de dagen van de week en vroeg me af waar ik was. If it’s wednesday, this must be Rome. Al dwalend door de stad kwam ik op een avond in de hal van het Centraal Station. Daar las ik op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’

Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen?

Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Ik begon opnieuw te spreken in mezelf. In het niets. In dat ‘nietsende niets’, zo dacht ik bij mijzelf, zou iets nieuws moeten kunnen ontstaan. Zoiets als het gezegende spreken dat zich eindeloos weerspiegelt in Vedische rituelen waarin de taal voor het eerst gaat spreken. Als een voorstelling van de geest uit de verste verte van de Oneindigheid. Zoals in Het Eindeloze Verhaal van Mulisch…. O. O. S…. Out Of Space….

Reageren is niet mogelijk.