Niemand kwam aan de telefoon

Ik droomde dat ik in een trein reisde. In Parijs moest ik overstappen op de metro. Omdat ik lang niet in Parijs was geweest en graag de stad nog eens wilde zien, begon ik te dwalen door de straten. Aangekomen bij het Louvre ging ik naar binnen. Ik wandelde door grote zalen, waar oude schilderijen aan de wanden hingen. De Mona Lisa zag ik, maar haar gebit zag er slecht uit.

Plotseling zag ik dat het buiten donker was geworden. De 
zon was ondergegaan. De straatlantaarns sprongen aan en ik zag de koplampen van voorbijrijdende auto’s oplichten in een druilerige regen. Op dat moment ontdekte ik dat er niemand meer in het museum was. Ik was kennelijk alleen achtergebleven na sluitingstijd. Ik liep door een lange gang op zoek naar de uitgang. Ik schrok en realiseerde me dat ik eigenlijk al een uur lang geen mens meer was tegengekomen. Er ging geen alarm af en het werd akelig stil om me heen.

Eindelijk kwam ik bij een grote glazen draaideur die eruitzag als de uitgang. Ik liep er doorheen en zag dat ik in een gigantisch grote zaal was beland die zich kennelijk onder de grond bevond. Het was pikkedonker en ik kon geen hand voor ogen zien. Ik begon te rennen en struikelde ik over de de zwevende rib van een dinosaurus die was losgerukt uit de wervelkolom van een toekomstige nieuwbouwwijk.

Opeens schoot het in een flits door me heen. Ik was dood maar kon toch verder leven. Mijn lichaam leek transparant, maar was toch ondoorzichtig, bleek als van albast. Ik ging nu een ruimte in waar ik eerst niet in durfde te gaan. Ik zag allerlei slaginstrumenten, trommels, pauken, belletjes, triangels. Verder was de ruimte helemaal leeg. Ik pakte een van instrumenten en probeerde het te bespelen.Maar er kwam geen enkel geluid uit.

Ik hoorde de stem van een oude man fluisteren in de schelp van mijn oor. Zachtjes sprak hij over de geheimen die sinds jaren staan gegrift op de marmeren bladzijden van mijn hart. Er kwamen gedaanten binnen. Spoken leken het, maar dan wel gezegende geesten. Ze bewogen in slow motion en waren net als ik transparant, maar toch ondoorzichtig. Zo te zien waren ze naakt als Griekse atleten die hun lichaam hadden gereinigd van oliën, vetten en lichaamszuren. Mijn reukzenuwen werden geprikkeld door de tintelende dans van spinnende elektronen.

Ik gebaarde naar de atleten om de instrumenten te bespelen. Toen ze daar kennelijk niet toe bereid waren, gingen ook zij dansen of iets doen wat daar op leek. Ze bewogen in ieder geval, ritmisch, opgewekt bijna. Er verschenen allerlei kleuren op hun gespierde lichamen, violet, vermiljoen en ultramarijn, het hele spectrum vanaf het goddeloze wit op wit van Malevich tot aan het hermetisch zwart van Hadrianus. Magistrale, stralende kleuren.

Plotseling zag ik de zon opgaan door een raam in het plafond. Het werd koud, ijskoud. Het was alsof de ijsberen wakker werden in Antarctica, en de atleten verdwenen in de snel opkomende ochtendmist. Het noorderlicht verscheen aan de hemel en een kompas draaide dol in mijn binnenzak. Ik ging weg, de trap op, om te kijken of er elders een uitweg was. Zo kwam ik een andere zaal binnen, de deur was erg zwaar. Er stond een bordje: DOODSGEVAAR 6000 VOLT !!!!

Er was iemand, of toch wel? Ik zag een wonderlijke gestalte die moeilijk te determineren viel. Was het wel een mens? Het leek nog het meest op een vrouw. Naast haar stond een grote, massieve kist met een bolle deksel, waarop in sierlijke krulletters een tekst gekalligrafeerd stond: ‘Ici j’ai commencé à vivre ‘. Zo te zien was het een antieke boekenkist. De vrouw was verdrietig en vertelde dat ze al jaren in deze kamer zat te wachten. De mensen en de dieren hadden haar verlaten. Oorspronkelijk zat ze hier met iemand anders, maar die ander was op een dag verdwenen als een dief in de nacht.

Ik zag dat de deur van dit vertrek alleen aan de buitenkant geopend kon worden. Ze zat voor eeuwig vastgebonden aan haarzelf en toch kon ze zomaar weglopen. In de hoek stond een guillotine, misschien al tweehonderd jaar. ‘Het helpt allemaal niets’, zei ze, ‘U kunt toch niet naar de maan terug’. ‘Hoezo?’, vroeg ik, want wat moest ik op de maan? ‘Pak het boek!’, zei ze. Maar ik zag geen boek. Ik opende de boekenkist, omdat dat de enige logische plaats was om te kijken. Verder was er niets in de kamer.

Ik voelde dat er iets uit de kist kwam, als een windvlaag, een vreemde zachte bries die zich voortbewoog als een geest over de wateren. Een engel daalde neer over de vijver en heel in de verte viel er een sneeuwvlok op de schouder van een Boeddhabeeld. De behoefte om te wenen maakte zich nu met zoveel kracht van mij meester dat ik het vallen van een traan niet kon voorkomen. Wie was ik? Waar ging ik naartoe? Waarom had ik ooit rondgezwommen in de kloten van mijn vader die toch altijd bereid was geweest de lekke band van mijn fiets te plakken, ook al was hij doodmoe na een drukke werkdag op kantoor.

Als je dit aan Muhammad Ali vertelt, dan slaat hij je op je gezicht, dacht ik. De tranen liepen nu over mijn wangen. Snikkend knielde ik neer en weldra stortte de valbijl met kracht tussen de sponningen omlaag. Het hoofd van de vrouw rolde over de grond, onstuitbaar op weg naar de uitgang. Ik huiverde, maar eigenlijk voelde ik niets. ‘Help! Ik voel niets!’ riep ik nog. ‘Het doet me zo vreselijk zeer!’ Een onthoofding doet geen pijn, zo schoot het door mijn hoofd. Hoe kan het ook anders? Wie zou die pijn moeten voelen? Zolang de hersenen nog geen algemeen zuurstofgebrek hebben gebeurt er eigenlijk niets met de binnenkomende signalen.

Tenminste, zoiets meende ik ergens gelezen te hebben, maar helemaal zeker wist ik dat niet. Opeens was er muziek van lang geleden. Jaap Fisher zo te horen: Ik zoek de rust van een kist. Het hoofd van de vrouw zat weer op haar romp, en de naakte atleten waren weer aan het dansen. De vrouw keek weer net zo verdrietig als voorheen. Sterker nog, ze was diep teleurgesteld. ‘Het’ was nou weer weg, zei ze. ‘Het’? Wat is ‘Het’? Ik hoorde gebonk, ging op het geluid af en opende een deur.

Achterin een heel grote lege ruimte zat een jong kind op eenzelfde massieve boekenkist als in de vorige kamer. Het kind las een boek van mij dat nooit verschenen is: De rust van een kist. Ik slaakte een diepe zucht en hoorde de vuilniswagen de straat inrijden. Ik herinnerde me ineens dat ik gisteravond uren had zitten bellen, maar niemand kwam aan de telefoon.  

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)