Op bovenstaande foto is het zomer 1979. Iwan loopt over het grote veld bij de Froskepôlle, dat toen nog leeg en verlaten was. Voor hem was dit het paradijs, en voor mij eigenlijk ook. Hij kon hier rennen, draven, zwemmen en ravotten. De wereld was zoals hij ooit was bedoeld. Het was daar de hemel van de hond. Soms denk ik nog wel eens aan Iwan. Een hond apporteert wat wij voorgoed hebben weggegooid: de impuls om te spelen, onbeschaamdheid en vrijpostigheid, de taal van het instinct, het koninkrijk van de geuren, het tijdloze paradijs van het zomaar er zijn. Wij houden van honden, omdat wij ooit op de drempel van onze beschaving de hond in onszelf in de steek hebben gelaten. Misschien hebben we hem wel lafhartig vastgeknoopt aan een boom, toen we werden verdreven uit de Hof van Eden en noodgedwongen aan cultuur gingen doen. Iwan was een echte schnauzer. We kozen voor hem een Russische naam. Waarom weet ik niet. Misschien omdat honden een Slavische ziel hebben. Tenminste, dat vermoeden heb ik wel eens.
Een hond schijt op straat, pist tegen tafelpoten, laat scheten in gezelschap, masturbeert op de broekspijpen van zijn baas en ledigt zijn maag bij tijd en wijle op een Perzisch tapijt van de buurman. Kortom, een hond kent geen decorum. Alles wat wij in de afgelopen tweeduizend jaar beschaving hebben genoemd wordt door een hond te kijk gezet als een ongemakkelijk keurslijf. Met zijn huiselijkheid, trouw en bereidheid tot domesticatie staat de hond precies halverwege natuur en cultuur. Op die tweesprong speelt hij een dankbare dubbelrol. Hij herinnert ons voortdurend aan onze ongekunstelde oorsprong, terwijl hij toch graag bereid is om al onze kunstjes uit te voeren. Hij laat ons in de waan iets te willen leren, terwijl hij alleen maar laat zien wat wij zelf hebben afgeleerd.
Er is een oud verhaal dat God – nog voor dat hij de wereld schiep – een hond heeft gehad. Het was zijn trouwe hemeldier, waarvan nooit duidelijk is geworden sinds wanneer hij eigenlijk samen met Hem opliep, als gids en enige metgezel in die barre voorwereldse tijden aan het ijskoude firmament. In feite staat de hond voor alles wat er altijd al was. Hij is de keerzijde van de schepping, de omgekeerde Muze, de achterkant van het sublieme, het spiegelbeeld van God. Niet voor niets laat het Engelse woord DOG nog altijd de letters van GOD in spiegelbeeld zien. De hond ging aan de wereld vooraf en misschien wel aan God zelf vooraf. Hoe het ook zij, God was een hond in het diepst van zijn gedachten. Diezelfde hond lag aan zijn voeten, elke avond weer – zeven dagen van de week – tot de oude man eindelijk zag dat het goed was en de historische woorden sprak; “It’s been a hard days night and I’ve been working like a dog”.
De hondse esthetica waarvoor ik een pleidooi wil houden, vindt zijn oorsprong dan ook niet in God of in welke hemel dan ook. Het domein van de hond is uiteindelijk de goot. In de hemel immers is geen plaats voor hondendrollen. Het koninkrijk van de hond is van déze wereld, het slijk van moeder aarde, de geur van de grond die de mens is vergeten – sterker nog, heeft verdrongen sinds de dag, dat hij besloot rechtop te aan lopen. Dat laatste is niet alleen de grootste ramp die ons in de evolutie is overkomen, maar vormt ook de biologische basis voor het verhaal van het verloren paradijs. Op het moment immers dat wij van viervoeters veranderden in tweevoeters bevond onze neus zich niet meer op gelijke hoogte met de genitaliën en de anus van onze soortgenoten.
Sindsdien heeft er een aardverschuiving plaatsgevonden in het rijk van onze zintuigen. Het oog heeft de functie van onze neus voor een groot deel over moeten nemen. We zijn machteloze voyeurs geworden die de intense rijkdom van de geur in het paradijs hebben achtergelaten. In de kunst, waartoe de mens zijn toevlucht nam, heeft het geluk van het lichaam plaats moeten maken voor het surrogaat van de platonische herinnering. We vergapen ons nu aan de Venus van Milo, maar zijn te geremd om een poot op te tillen en tegen de sokkel van een standbeeld ongegeneerd te urineren. We kijken naar de glimlach van de Mona Lisa, maar vragen ons niet meer af of zij inderdaad – zoals Marcel Duchamp heeft beweerd – een warm gatje heeft: ‘Elle a chaud au cul!’.
We hebben de in wezen pornografische esthetica van de kunst uitgevonden, omdat we de immense schoonheid van onze uitwerpselen niet meer willen en kunnen herkennen. Onze sterk verzwakte reukzin, die aan de basis lag van de dierlijke erotiek, heeft alleen nog vaag de herinnering bewaard aan het volledig aards geluk. Het verval van ons reukvermogen heeft gelijke tred gehouden met de bloei van de melancholie. En het is die melancholische grondstemming die nog altijd de fundering vormt voor ons verheven – in haar kern tragische – gevoel voor poëzie en schoonheid.
Wie over de relatie tussen hond en kunst wil spreken zal dan ook op zoek moeten gaan naar een verloren domein in ons bewustzijn. Daar waar de geuren nog onvermoede verbanden leggen, waar de kennis van goed en kwaad samenvalt met de kennis van de lichaamsvochten: zweet, urine en uiteindelijk ook de kennis van stront. Zo zijn we vergeten – wat elke jonge hond weet – dat drollen eetbaar zijn. Evenals de hond is de mens tussen poep en pis geboren. ‘Inter urinas et faeces nascimur’, zei de oude Seneca. Maar we hebben ons uit het paradijs van die kennis laten verdrijven. Het hoogste genot hebben we omkleed met de diepste walging. We hebben ons libido verschoven, onze oudste driften verzaakt. Cultuur is verbonden geraakt met een onnatuurlijke neiging tot hygiëne. Met de uitvinding van de kunst hebben we letterlijk en figuurlijk de hondse esthetica om zeep geholpen.
Het beeld van de hond dat nadien in de geschiedenis van de kunst tot uiting is gekomen, berust dan ook grotendeels op karikaturen. We hebben de hond misbruikt voor eigen ideeën. In de Middeleeuwen werd hij het schoothondje van de kerk, het symbool bij uitstek van geloof en trouw dat een vaste plaats kreeg toebedeeld in verluchte incunabelen en vrome altaarstukken. De Renaissance transformeerde de hond in een mythologisch fabeldier dat alleen nog de godin Artemis mocht vergezellen bij de jacht. In de zeventiende eeuw werd vrijwel elke hond een loopse teef die liederlijk rondsprong in het huishouden van Jan Steen. De Pruikentijd heeft hem getemd tot een tamme herdershond die het verlangen opriep naar een ver Arcadië. En de Romantiek tenslotte degradeerde de hond tot een verschoppeling van de bourgeois. Hij werd een straathond vol teken en zweren, de metgezel van de bohémien, wegkwijnend in de goot van de grote boulevards.
Deze clichés en karikaturen belemmeren ons zicht op de klassieke bron van de hondse esthetica. Wie opnieuw uit die bron wil putten kan tweeduizend jaar kunstgeschiedenis dan ook gevoeglijk vergeten. Hij zal zijn oor te luister moeten leggen bij de Griekse filosofen van de aarde en het lichaam. Bij Diogenes bijvoorbeeld, de eerste mens die de hond als voorbeeld nam voor een andere manier van leven en in een ton ging wonen. Diogenes was ook de eerste filosoof die het podium opzocht en daarmee kunstenaar werd. Hij was een schaamteloze nar, die niet alleen gekoesterd werd door de menigte op het marktplein, maar ook door de hoogste gezagdragers van zijn tijd. Diogenes bracht de waarheid aan het licht door zijn publiek als een hond te schofferen.
Zijn argumenten waren altijd te herleiden tot het dierlijke karakter van het menselijk lichaam. Plato’s leer van de ‘achter-wereldse ideeën’ beantwoordde hij door een scheet te laten. Als tegenzet op de theorie van de goddelijke Eros ging hij masturberen op de markt. Zijn enig bezit was een kalebas waarmee hij water kon scheppen. En zelfs die gooide hij weg toen hij zag dat een hond ook zonder kon, wanneer hij wilde drinken uit de goot. Diogenes was werkelijk een honds filosoof en naar dat edele dier werd zijn gedachtegoed dan ook genoemd. Hij werd de grondlegger van het ‘kunisme’, afgeleid van het Griekse woord ‘kunos’, dat – raadt het al – niets anders betekent dan ‘hond’.
Het is ook precies deze hondse houding die in onze eeuw aan de basis heeft gelegen van een aantal wanhopige pogingen om de kunst uit het slop te trekken. Van Dada tot Fluxus, van Provo tot Punk van Publikumsbeschimpfung tot het hondentoneelstuk van Wim T. Schippers. Van Joseph Beuys, die zich op liet sluiten met een coyote in een New Yorkse galerie tot Anton Heyboer die in een hondenhok kroop uit solidariteit met zijn doodzieke levensgezel. En wat te denken van Oleg Koelik, die Russische kunstenaar die poedelnaakt op een Rotterdams trottoir zijn poot optilde om tegen autobanden te pissen. Ook dat was een daad van verzet tegen de gedresseerde kunst van tegenwoordig, een kunst die vaak alleen nog in staat blijkt tot Pavlov- reacties.
Stuk voor stuk zijn dit de nazaten van Diogenes, maar wellicht ook de voorlopers van een nieuw tijdperk, waarin een hondse houding in toenemende mate zijn plaats zal opeisen op het podium van de kunst. Deze hondse kunstenaars willen geen Übermensch zijn, maar ook geen underdog van God, hooguit iets daartussenin. Ze pissen op het pluche van de cultuur. Ze kotsen op het Perzisch tapijt van het postmodernisme. Ze hebben schijt aan de kunst met een grote K. en de kouwe kak van het kunstpubliek. Kortom, ze willen een hond zijn.
Wellicht worden zij een lucht gewaar die zij ooit hebben geroken, de oude geur van het aards geluk. Misschien hebben zij opnieuw de diepte gepeild van een paar trouwe hondenogen, de blik die ook de eerste Schepper moet hebben gezien – elke avond weer, zeven dagen van de week – toen hij zag dat het goed was. Er waart een spook door het oude Europa, het spook van de hondse esthetica. Ik richt mij niet als Christus tot de armen van geest, noch als Marx tot het proletariaat, maar als Franciscus tot de dieren. Hij was het immers die als eerste het dier serieus heeft genomen. De dieren zijn onze laatste hoop en de hond was onze eerste gids. Alleen hij weet misschien nog de lange weg terug. Kunstenaars aller landen verenigt u! Als gij niet wordt als honden zult gij het koninkrijk van deze aarde niet binnengaan!