Travelling light

Vannacht had ik een boze droom. Ik weet niet meer waar het over het ging, maar het was niet best. Wat je noemt een nachtmerrie. Toen ik badend in het zweet wakker schrok, zag ik opeens al die mensen die mij ooit in mijn leven kwaad gezind zijn geweest. Ze trokken in een stoet aan mijn geestesoog voorbij. Mijn God, wat een treurnis. Waarom moest mij dat overkomen? Waarom vond juist ik al deze ellendelingen op mijn weg? Misschien gaf ik er ook wel aanleiding toe. Naïviteit ten aanzien van goed en kwaad roept het kwaad niet zelden bij de ander te voorschijn.

Ik heb heel lang gedacht dat de mens van nature goed was en dat dit ook voor alle mensen zou gelden. Wie kwaad deed, zo meende ik, die was zo geworden door de omstandigheden, door zijn opvoeding of door wat hem ooit zelf was aangedaan. Kwaad ben je niet door geboorte. Die naïeve opvatting heb gekoesterd tot ik zo’n jaar of dertig was. Daarna begon mijn geloof in de goedheid van de mens langzaam te tanen. Ik kwam de eerste ellendelingen tegen. Mensen die gewoon slecht zijn. Slechte mensen bestaan, zo moest ik tot mijn schade en schande bekennen.

Het zal mijn christelijke opvoeding zijn geweest waardoor ik lange tijd zo naïef kon zijn om dit niet te willen weten. Volgens het christendom is ‘het Zijn’ van ‘de mens’ in wezen goed. De oude Grieken waren daar tweeslachtig in. Zij maakten onderscheid tussen de geest en de stof. Al het geestelijke was in wezen goed, maar het stoffelijke werkte tegen. Daarom was het zaak de wereld te verzaken, afstand te doen van het materiële. Je moest letterlijk stoïcijns worden. Dat wil zeggen, het leven aanvaarden zoals het is, inclusief het noodlot, het lijden en de dood.

In het christendom werd die stoïcijnse wereldverzaking aangevuld met de mogelijkheid van een verlossing. De dood zou niet het eindpunt zijn, het zwarte gat waarin alles verdwijnt. Er was meer tussen hemel en aarde. God had zijn eigen Zoon als zondebok laten incarneren als mens en daarmee alle zonden van de wereld in zich opgezogen. De mens kon voortaan vrij ademen. Het Zijn werd bevrijd van de angst voor het niet-Zijn. Het leven werd een vakantie op aarde, all inclusive. Het christendom was een reisorganisatie voor de eeuwigheid. Het leven werd travelling light. Het bestaan werd van zijn tragische zwaarte ontdaan. Het was een mooi verhaal for the time being.

Maar dit verhaal begon gaandeweg letterlijk ongeloofwaardig te worden. Het mysterie van de goddelijke zondebok werd door de eindeloze herhaling wat sleets. Daar kwam God niet mee weg. En bovendien was dit verhaal ook mensonwaardig. Een mens die zichzelf serieus neemt  – en als individu streeft naar moderne idealen als zelfbeaming en zelfontplooiing – wil de mogelijkheid van zijn verlossing niet afhankelijk stellen van een in wezen wrede God die opeens op zijn schreden terugkeert en zijn Zoon een verschrikkelijke kruisdood laat sterven. Shame on You! Nee, daar tuinen wij niet. Daarmee is het kwaad niet de wereld uit. Kortom, de droom is over. De tragedie keert weer terug.

Toen het geloof in een verlossing op deze wijze allengs zwakker werd, kwam ook het klassieke humanisme opnieuw in beeld, maar nu zonder de afkeer van de stof. Het klassieke humanisme werd modern en volgens het moderne humanisme is de wereld maakbaar en dus ook de stof. Zo ontstond de vlucht vooruit op weg naar de maakbare utopie. In die vlucht zit de mensheid al sinds de vijftiende eeuw gevangen. Het christendom hield eerst nog de utopische maakbaarheidsdrang wat in toom, maar toen God op sterven na dood was, bleef alleen nog het moderne humanisme over. We gingen geloven in de maakbaarheid voor iedereen. Maar hoe maakbaar is de dood?

De vlucht op weg naar de maakbare utopie werd de koortsdroom van de moderniteit. In wezen was dat een massale vlucht voor de dood. Ons moderne kapitalistische systeem is gebaseerd op kwaliteiten als vermeerdering, acquisitie accumulatie en economische groei. Maar dit systeem heeft een elementaire kwaliteit vergeten: ‘de verzaking’ die centraal stond in het klassieke humanisme. Dat was de stoïcijnse levenshouding die het leven ten volle aanvaardt inclusief het lijden en de dood.

Je kunt alle rijkdom van de wereld vergaren, maar in het graf moet je alles achterlaten. Zelfs de roem, de lust, de eer. Nothing is given to man. De dood is de blinde vlek van het kapitalisme. De dood is het verdwijnpunt van alles wat vlucht in de accumulatie. De dood is de dood, de ultieme omkering van het leven. Dat is wat de zelfmoordterrorist ons voor ogen houdt als een gift voor de levende doden.

Een zelfmoordterrorist geeft zijn eigen leven weg en steekt daarbij God naar de kroon. Hij is de ultieme verkwister die bij degenen die zijn daad overleven het primitieve ritueel van de potlatch in herinnering brengt. De potlatch was de excessieve gift die een gemeenschap sticht en samenbindt, maar ook om een tegengift vraagt die even excessief is. Omdat de potlatch per definitie onomkeerbaar is – zoals ook het offer – is dit een instrument bij uitstek om de absurditeit van overconsumptie binnen het huidige economisch systeem aan het licht te brengen.

Maar er is ook iets primitiefs in het spel, iets oerouds, dat het terroristisch geweld op paradoxale wijze verbindt met de mateloosheid van het christendom. Offer je jezelf op. Geef jezelf weg. Geef alles weg. Wees zo vrijgevig als het leven zelf dat je gegeven is. Wees een martelaar als medicijn, als middel tot ontmaskering. Wees onuitputtelijk als de magistrale, stralende zon. Als de almachtige God die aan alles ten grondslag ligt. Sterf om de wereld te redden. Om alles te redden. Om God te redden. Zet het verdorven systeem dat de dood ontkent op zijn kop. Kies voor de nutteloze verkwisting van het offer om zo dit systeem als geheel op te blazen. De zelfgekozen dood van de zelfmoordterrorist laat iets ontploffen dat groter is dan de dood.

En terwijl al deze gedachten zo door me heen gingen, zag ik weer die stoet van al die mensen die ik ooit in mijn leven ben tegengekomen en die mij kwaad gezind zijn geweest. Mensen die mij niet wilden aanvaarden zoals ik was en zoals ik wilde zijn. Mensen die mij vergeten zijn of mij het liefste zouden willen vergeten. Maar ook van die onderkruipers, je weet wel. Stiekemerds. Mensen die de poten onder je stoel vandaan willen zagen. Mensen die op je neerkijken. Mensen die jaloers op je zijn. Mensen die je belazeren. Mensen die achter je rug om kwaad over je spreken. Ik ben er heel wat tegengekomen en ik zag ze allemaal terug. Bijna kreeg ik medelijden met mezelf.

Maar dan kwam opeens weer die altijd terugkerende, verlossende gedachte: Ik doe mijn ding en jullie bekijken het maar. Ik heb mijn schaduwen overleefd. De last van mijn verleden heb ik achter me gelaten. Zelfs het christendom in mijzelf liet ik los, als een hond die ik liet rennen op een open veld. Voor zover dat gaat natuurlijk, want elke beeldspraak gaat mank als ik wil zeggen wat ik te zeggen heb. Als een christen die geen christen meer wil zijn, zo blijf ik telkens weer mijn oude mantra herhalen: ‘I’m travelling light….’  Maar is dat ook zo? ‘You don’t travel light….’

Reageren is niet mogelijk.