De oeroude legende van de stilte

19720001.JPG

In ons brein schijnt een bijzonder gebied te bestaan dat je het poëtisch geheugen zou kunnen noemen en dat registreert wat ons heeft betoverd, ontroerd, wat ons leven mooi heeft gemaakt.’

Aldus schrijft Milan Kundera in zijn roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Ik zou dat gebied op een hersenscan wel eens in beeld willen zien. Al ben ik bang dat de wetenschap de coördinaten in het brein niet zal weten te vinden. Het is zomer 1972. Ik ben 24 jaar en verliefd. Dat kun je zien aan mijn ogen, aan de manier ook waarop ik in de lens kijk. Ik kijk eigenlijk naar degene die daarachter staat, maar die zie je niet. Op mijn gezicht is ook nog geen rimpel te zien. Mijn God, wat was ik nog jong. De seventies waren nog maar net begonnen en er lagen mooie jaren in het verschiet. Eddy Mercx had zojuist weer de Tour gewonnen en de Olympische spelen in München moesten nog worden geopend.

Ik keek die avond vast naar McCloud op tv of luisterde naar American Py van Don Mclean: ‘Bye-bye, miss american pie. Drove my chevy to the levee, But the levee was dry.’ Nooit heb ik geweten wat die woorden precies betekenen, maar ze zitten nog steeds in mijn kop. Net als die clouds in my coffee in You’re so vain van Carly Simon. Ook zo’n hit uit die tijd. Het zijn woorden die je een hele leven lang in je geheugen blijven hangen, vooral omdat je ze niet begrijpt. De foto is genomen op de Veluwe. Waar weet ik niet precies, maar het moet dicht bij Hulshorst zijn geweest, want daar stopte de trein uit Amsterdam. Dat deden treinen toen nog. Tegenwoordig niet meer. Het station van Hulshorst is nu een restaurant geworden, zo zag ik laatst toen de sneltrein er in een rotgang voorbij raasde. Hopelijk is de eigenaar zo verstandig geweest de tekst van het beroemde gedicht van Achterberg op de menukaart af te drukken.

HULSHORST

Hulshorst, als vergeten ijzer
is uw naam, binnen de dennen
en de bittere coniferen,
roest uw station;
waar de spoortrein naar het noorden
met een godverlaten knars
stilhoudt, niemand uitlaat
niemand inlaat, o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bossen: barse bende
rovers, rans en ruw
uit het witte veluwhart.

Ik heb het altijd een raadselachtig gedicht gevonden. Vooral die ene regel ‘niemand uitlaat, niemand inlaat’. Het is of een mysterie zich voltrekt in die vier luttele woorden. Of de stilte van Veluwe tastbaar wordt in datgene wat juist niet wordt gezegd. De deuren gaan open en de deuren gaan dicht. De trein vertrekt weer. Er is niets gebeurd, zoals er hier waarschijnlijk nooit wat gebeurt. Schoonheid, zo schreef Borges ooit, is een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt. Als dat waar is dan heeft Achterberg die verwachting van geluk in dit gedicht weten op te roepen. Station Huslhorst is misschien wel de meest verstilde plek van Nederland. Dat heb ik zelf in 1972 hoogst persoonlijk vast kunnen stellen. Sterker nog, dat stille geluk kun je aflezen aan mijn gezicht op deze foto.

En dan die slotzin. Wat moet je daarmee? ‘Rovers, rans en ruw uit het witte veluwhart.’ Hoezo ‘barse bende rovers’? Wat komt die hier zo ‘rans en ruw’ tevoorschijn uit het ‘witte veluwhart’? Het klinkt zo dreigend allemaal, terwijl deze omgeving hier toch het summum is van onnozele onbeduidendheid. In een grondige analyse van het gedicht ‘Hulshorst’, die op internet is verschenen, vond ik onlangs de ware achtergrond van deze woorden. Toen Achterberg begin jaren dertig een relatie had met Bep van Zaligen stond hij altijd op dit stationnetje in Hulshorst op haar te wachten of juist op de trein die hem terug naar Den Haag zou brengen, de stad waar hij destijds woonde en een baan had in het onderwijs. Die relatie met Bep liep op de klippen. Achterberg raakte van slag en moest zich op last van het bestuur van de school onder psychiatrische behandeling stellen. Korte tijd later werd hij op weg naar zijn geliefde wegens wapenbezit gearresteerd. Bep ontsnapte ternauwernood aan zijn agressie, maar vier jaar later werd zijn hosposita in Utrecht daar alsnog het slachtoffer van.

Eigenlijk wil ik zulke dingen helemaal niet weten. Het gedicht wordt er niet beter op volgens mij. Integendeel. Het raadsel wil ik in tact houden. De woorden moeten liefst zo onbegrijpelijk mogelijk blijven, net zoals ‘chevy to the levee’ en ‘clouds in my coffee’. Zolang ik ze niet begrijp blijven ze mijn kop hangen. In mijn poëtisch geheugen wel te verstaan, die witte plek in mijn brein die nooit te traceren zal zijn. De op handen zijnde onthulling moet vooral niet worden onthuld. Poëzie is een kunstmatig in stand gehouden mentale toestand van onwetendheid, die bij de lezer een onbestemde gewaarwording van geluk teweeg kan brengen. Zoals de stilte van de Veluwe die binnentreedt als de trein die niemand uitlaat, niemand inlaat, stilstaat ….

…. o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende

Het is een intrinsiek onvervulbaar verlangen, een heimwee naar een verloren staat van het bewustzijn, of beter gezegd een staat van on-bewustzijn, die hier op aarde niet mogelijk is, of het moet zijn in het bewustzijn van een zombie, in de levende dode. Dat is een onmogelijke vorm van het bestaan, zoals het ook per definitie is uitgesloten dat je in een gedicht ooit zult kunnen wonen, zo heeft er nooit een oeroude legende van de stilte bestaan. Het leven valt niet samen met de poezie, zelfs niet in de stilte. Poëzie is geen stilte, en stilte is geen poëzie, hoezeer Achterberg er ook naar verlangde om die twee registers in elkaar te schuiven en uiteindelijk volledig samen te laten vallen in een staat van volledige vervulling van elk verlangen. Hij hoorde niets in Hulshorst, helemaal niets, zelfs niet het geluid van de stilte. Alleen wat waaien van de wind. 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)