You were on my mind

Laatst hoorde ik dat je met een iPhone voor iedereen zichtbaar exact zichtbaar kunt maken waar je je bevindt op de digitale kaart van Google Earth. Nieuwe media halen Big Brother binnen in ieders privédomein. Twitteren wordt al een digitale vorm van incontinentie genoemd. Alles wat privé is wordt tegenwoordig openbaar gemaakt. We beleven de tijd van het virtuele exhibitionisme. Het meest intieme wacht om geopenbaard te worden. De publieke ruimte op internet is één groot zwart gat, waarin we onze intimiteit laten verdwijnen met een bijna pervers genoegen. Internet ruimte te bieden aan ons diepste verlangen om te verdwijnen als autonoom subject. Cyberspace stilt ons verlangen naar transcendentie op een onverwachte manier. Ons diepste ‘zelf’ behoort iedereen toe. Op de bodem van ons verlangen lonkt de dood, de definitieve oplossing van het ‘ik’ in het ‘al’.

‘Vanaf het einde van de jaren tachtig is virtual reality geopperd en soms bejubeld als nieuwe vindplaats van transcendentie.’ Zo beweerde Inez van der Spek in haar boek Eindeloze lichamen, transcendentieverlangen in de literaire en technologische verbeelding (1999). Transcendentie komt volgens haar in onze tijd naar voren als een verlangen naar overschrijding van de fysieke grenzen van de werkelijkheid. Maar ook omgekeerd: transcendentie betekent nu het doorbreken van het onverwachte in het alledaagse. Het zou zelfs begrepen kunnen worden als het ingaan in de diepste ervaring van het menselijk bestaan.

De virtuele ruimte van internet houdt de belofte in van een paradijselijke oertoestand, een soort pre-oedipaal nirwana, dat voor de geest toegankelijk is, niet alleen in de diepste ervaring van het lichaam zelf, maar ook buiten de grenzen van het lichamelijk bestaan. Hoe dan ook, transcendentie in traditioneel religieuze zin opgevat heeft tegenwoordig nauwelijks zeggingskracht meer. Wij hebben het hier-na-maals vervangen door het hier-nu-maals, maar internet houdt de herinnering aan het hiernamaals in stand. We verruimen onze ziel door te twitteren, door vriendschap te sluiten op Facebook en door dagelijks een weblog te schrijven.

Zelf twitter ik niet, maar ik kan het niet laten zo af en toe te checken wat anderen over mij op Twitter beweren. Ook heb ik nog nooit aan iemand gevraagd om vrienden te worden op Facebook. Toch heb ik inmiddels ruim 1200 vrienden op Facebook. Dat komt omdat ik altijd ja zeg, als iemand vraagt of ik met hem of haar ‘vriend’ wil worden. Laats hoorde ik iemand zeggen dat hij op was Facebook is gegaan. Na een tijdje had hij al meer dan 800 vrienden. Toen hij ging tellen hoeveel daarvan nu eigenlijk echte vrienden waren, kwam hij eerst uit op drie, maar dat vond hij wel wat weinig, en dus heeft hij zijn  cirkel uitgebreid en daarna kwam hij uit op negen, wat hij weer wat teveel vond. Uiteindelijk kwam hij uit op vijf. Een dergelijke opschoningsactie zal ik zelf niet uitvoeren. Dat zou ik ook wat onbeleefd vinden. Maar deze’ opschoner’ van Facebook  heeft natuurlijk wel een punt. Hoe eerlijk zijn al die mensen die mij met een mailtje laten weten dat ze mijn vriend op Facebook willen worden? Het probleem met digitale media is dat we ons altijd mooier voordoen dan we zijn. Met al die openheid en transparantie verdwijnt de eerlijkheid.

Maar is dat inderdaad waar? Is eerlijkheid eigenlijk wel mogelijk, zodra jezelf manifesteert in de publieke ruimte, of dat nu internet is of een ander publiek domein? Ook geschreven dagboeken, brievenboeken en autobiografieën zijn vaak allesbehalve eerlijk. Een mens schrijft over zichzelf om zichzelf te verhullen, en niet niet om zichzelf te tonen zoals hij werkelijk is. Als ik ‘ik’ zeg, zou je nog kunnen denken dat het woord ‘ik’ dat ik zeg ook daadwerkelijk samenvalt met de ‘ik’ die ik ben ( wat dat ‘ik’ dan ook moge zijn, want daar schijnen filosofen nog altijd van mening over te verschillen). Maar zodra ik ‘ik’ opschrijf, dan verandert er iets. Dan wordt die geschreven ‘ik’ per definitie een leugen. De oneerlijkheid van het geschreven ‘ik’ is niet eigen aan het medium. dat van papier kan zijn (dagboek, brief, autobiografie) of digitaal (twitter, faceboek weblog), maar het is eigen aan het schrijven zelf, dat wil zeggen :aan de geschreven communicatie.

In de hedendaagse communicatietheorie is er geen strikte scheiding meer tussen zender en ontvanger, maar transformeert het communicatieve gebeuren alle actoren die in het proces van communicatie betrokken zijn. Anders gezegd, als ik schrijf transformeert mijn ‘ik’ zich in iets wat het nooit eerder geweest is. Een tekst is een vloeibaar proces waarin de lezer telkens weer een nieuw spoor trekt in een weefsel van tekens waaruit een tekst is opgebouwd. Wie ‘ik’ schrijft, is die ‘ík’ niet, nooit geweest ook. Maar hoe zit het dan, als ik in alle eerlijkheid schrijf: ‘Kijk eens hoe eerlijk ik ben’. Tegen wie zeg ik dat eigenlijk? Waarom wil ik, dat iemand anders dat gelooft? Zelfs als ik me tot een God zou richten, is het een onzinnige uitspraak. Die God weet immers alles al van te voren. En als ik mij richt tot u – lezer van dit weblog – u die dit op dit moment leest, waarom doe ik dat dan? U weet immers niet wie ik ben en zult dat ook nooit te weten komen, laat staan dat ik het zelf weet. Als je over eerlijkheid nadenkt, gaat er iets tollen in de taal.

Zo was Lyotard geïnteresseerd in de wijze waarop Augustinus in de tekst van zijn boek Belijdenissen meende zich rechtstreeks tot God te kunnen richten. Wie spreekt hier eigenlijk, vroeg Lyotard zich af. Wie is het die zich hult in het ‘ik’ van deze tekst? En bovendien wie is die ‘U’, tot wie hij zich richt? De ontmoeting met die absolute ‘Andere’ moet zich noodgedwongen afspelen in de tijd, in het verglijdend moment van het aardse heden, waarin het woord voortdurend verzinkt in het ‘nu’, dat altijd weer overgaat in een ‘geweest zijn’. Tijd is in wezen een uitbreiding van de ziel, een uitgestrektheid van de verglijdende gedachte.

Als ik mij richt tot een absoluut ‘U’, dan moet dat ‘U’ ooit een spoor in mijn geheugen nagelaten hebben. Hoe kan ik anders weten dat er een ‘U’ is, tot wie ik mij richt? Sterker nog, uit dat ‘U’ komt uiteindelijk mijn gedachtegang voort. Waar anders kan ik dat ‘U’ ontmoet hebben, waar anders dan in ‘Uzelf. ‘In te et supra me‘: in U en boven mij. De conclusie wordt duidelijk. ‘Ik’ en ‘U’, dat is spelen met vuur. Absolute eerlijkheid tegenover een God leidt uiteindelijk tot een kortsluiting in de communicatie en daarmee ontploft de taal. Hoe kun je immers eerlijk zijn tegenover de oergrond in jezelf vanwaaruit je uiteindelijk spreekt?

Je kunt die vraag ook anders stellen. Wat had Augustinus gedaan als hij een weblog had gehad? Zijn de ‘Belijdenissen’ van hem denkbaar als een tekst die anno 2022 dagelijks op internet verschijnt? Ik denk van niet, maar ik weet het niet zeker. Wat gebeurt er als je zegt: ‘Ik zeg, wat ik denk’. Totale eerlijkheid bestaat niet. Wie zich er op voorstaat zichzelf volledig bloot te geven, trekt een rookgordijn op rond de transparantie die hij pretendeert ten toon te spreiden. ‘O God, zie mijn ziel’, wil zeggen: ‘Kijk mij eens, hoe oneerlijk ik ben’. Eerlijk zijn, als je schrijft, is per definitie onmogelijk. De bekentenis zelf komt altijd te laat. Juist doordat Augustinus zich al schrijvend van deze tragiek bewust werd, is zijn boek ‘Belijdenissen’ zo fascinerend.

Het schrijven van een weblog is in wezen ook een vorm van ‘belijden’. Dat wil zeggen: je laat zien wie je bent, door de waarheid te liegen. Ik zie mijn eigen weblog als een mengeling van bekentenis en maskerade. Feit en fictie vermengen zich voortdurend. Er ontstaat een hybride vorm van blootgeven: exhibitionisme vermengd met essayistische beschouwing. Dat betekent overigens niet dat ik autobiografische gegevens vermeng met fictie. Alles wat ik prijsgeef in mijn logs berust op feiten. En toch, ik speel voortdurend een spel met mezelf en in die zin word ik elke dag weer iemand anders.

De betekenis van het woord ‘bekentenis’ heeft verschillende registers. In de religieuze zin heeft ‘bekentenis’ te maken met het toegeven van schuld of zondig te zijn. De bekentenis (belijdenis) van zonden wordt binnen de christelijke religie zelfs gezien als voorwaarde voor het zich ‘christen’ mogen noemen. Daarnaast is er een juridisch register: ‘bekentenis’ als  het toegeven van een misdaad of een overtreding van de wet. En tenslotte heeft de ‘bekentenis’ een literair register, dat door Rousseau in de moderne betekenis van het woord opnieuw is uitgevonden. Zijn boek Bekentenissen (Les Confessions) – dat nota bene letterlijk het format van Augustinus overneemt, begint met meteen al met een aperte leugen:

‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is. En die mens, dat ben ik zelf’

Wie met zijn ziel te koop loopt heeft doorgaans een verborgen agenda. Zelfs achter de meest belangeloze ontboezeming gaat niet zelden een arglistige doelstelling schuil. Wie echt eerlijk wil zijn, ontdekt telkens weer de leugen achter zijn eigen waarheid. Wantrouw de oprechten, zij weten als geen ander hoe je de kluit belazert. Geloof me dus nooit als ik zeg, dat ik eerlijk ben. Een schrijver kan alleen schrijven over zichzelf, als hij voor zichzelf een raadsel blijft.

Wij kunnen ons niet koesteren in de illusie, dat we de waarheid over onszelf ooit echt zullen begrijpen. De taal is daarvoor te grof en te dubbelzinnig van aard. Als ik zeg: ‘Ik denk,’ ontstaat de gewaarwording van mijn ‘ik’, maar mijn ‘ik’ gaat niet aan de uitspraak ‘Ik denk’ vooraf. Het ‘ik’, dat op het podium van de zelfreflectie verschijnt, is altijd een toneelspeler in de grote maskerade van het authentieke ‘zich-zelf-zijn’. Voor de schrijver, die over zichzelf schrijft, is er geen verdwijnpunt aan de horizon, waar het zijn en het bewustzijn samenkomen. Eerlijk schrijven over jezelf is een illusie. Dat meen ik echt, zo waar als ik dit schrijf. Toen ik vanochtend opstond was het eerste waar ik aan dacht… u raadt het al… dat was u.

U en al mijn Facebook-vrienden.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)