“… hij…hij…hij is hier…” Daarna niets meer.
Zo eindigt de roman Siegfried van Mulisch. Die ‘hij’ zou Hitler zelf zijn, die in een nachtmerrie verschijnt aan de hoofdpersoon. Of was het soms de duivel in hoogsteigen persoon? Ook Hitler zou ooit door de duivel zijn bezocht, als we Hermann Rauschning mogen geloven, als hij in zijn Gesprekken met Hitler een Faustiaanse scène beschrijft die waar gebeurd moet zijn. ‘Hij! Hij! Hij is hier geweest!’ zo schreeuwde Hitler toen, met blauwe lippen en helemaal drijfnat van het zweet. Hij had wartaal uitgeslagen en getallen gepreveld. Het had afschuwelijk geklonken. Mulisch moet van dit voorval geweten hebben. Hoe dan ook, voor hem was Hitler heel even weer terug. Dat had hij in de fictie van zijn roman voor elkaar gekregen.Wat ik misschien diep in mijn hart had gehoopt met het schrijven van mijn boek is niet gebeurd. Hitler is niet als verschijning komen opdagen. Ook niet in mijn dromen. Hij is niet teruggekeerd als in de eeuwige werkeer van het kwaad.
Graag had ik willen weten of Hitler nog wat te zeggen had. Na alles wat ik over hem te weten ben gekomen blijft de mens Hitler voor mij vreemd, zoals ook het kwaad zelf uiteindelijk onverklaarbaar en vreemd blijft. Ook als het gaat het gaat om de psychotische waan leidt de ervaring van de waan uiteindelijk tot een gewaarwording van iets vreemds, maar meer ook niet. Iets geheimzinnigs wellicht, noem het voor mijn part ‘het numineuze’. Misschien is dit het vreemde geheim dat in het bestaan zelf verborgen ligt.
De taal zelf schiet tekort om de psychotische ervaring in taal te vangen, zoals ook de mysticus alleen kan zwijgen als hij terugkeert uit een wolk van duisternis. De psychotische waan levert doorgaans slechts wartaal op, pure nonsens die alleen maar kan duiden op een verlies van elk redelijk verband en uiteindelijk zelfs op het verlies van elk moreel verband. Maar dan, ook de wartaal die Hamlet uitsloeg had nog altijd zoiets als een objectief kader dat de organisatie van het leven leek over te nemen op het moment dat de ziel zichzelf verloor. Ook dat objectieve behoort tot het algoritme van de waan. Een ding lijkt zeker, het algoritme van de waan is iets dat altijd weer terugkeert, zoals het kwaad in een eeuwige wederkeer. Maar is dat ook zo?
‘Stel dat we het experiment herhalen dat Nietzsche onder de kop ‘Het grootste gewicht’ in De vrolijk wetenschap voorstelt: op een dag of en nacht sluipt een demon naar een overlevende en vraagt:’ Wil je dat Auschwitz telkens weer terugkeert, ontelbare malen, wil je dat ieder ogenblik, ieder kleine bijzonderheid van het kamp zich in alle eeuwigheid herhaalt, dat het eeuwig terugkeert in precies dezelfde volgorde waarin het plaatsvond? Zou je willen dat het telkens opnieuw gebeurt? We hoeven dit experiment alleen maar op deze manier te formuleren om het zonder enig voorbehoud te weerleggen en uit te sluiten dat het ooit nog wordt voorgesteld.’
Dat schrijft Giorgio Agamben in zijn boek Remnants of Auschwitz (1999). Susan Neiman citeert deze woorden in haar studie Het kwaad in het moderne denken (2019). Beschrijvingen van Auschwitz laten volgens haar niet alleen weinig ruimte voor de gedachte aan ‘een eeuwige wederkeer’, maar ook voor nietzscheaanse stellingen over de waarde van het lijden. Ze had daar aan toe kunnen voegen dat ook de traditionele, katholieke geloofsstellingen over de zin van het lijden door Auschwitz geen ruimte meer hebben om nog geloofwaardig te zijn. In het kwaad, de destructie, de moord en zelfs in de genocide kan een vorm van transcendentie worden ervaren. Die onweerstaanbare verleiding heeft de waan te bieden. Dat is ook de les die de waan van werd despoten ons leert, van Caligula tot Hitler. Alleen Hitler voegde daar een nieuwe hoedanigheid aan toe: de mateloosheid van de waan die leidt tot het ultieme kwaad.
Na Auschwitz is het kwaad van gedaante veranderd. Of je de tijd nu als cyclisch of lineair ziet, of je het kwaad opvat als een eeuwige wederkeer of als een verdwijnend fenomeen in het zicht van een toekomstige heilstaat of een eeuwig leven in een hiernamaals, dat alles klinkt nu hol en leeg. De traditie van het dualisme van goed en kwaad is ooit verbonden geweest met de opvatting dat de tijd in cirkels ronddraait. Volgens Neiman vraagt Auschwitz door zijn absurde onmogelijkheid, die toch mogelijk bleek, zelfs om een wederopleving van transcendentie. Als dat zo is, dan hebben de opstandige gedachten van Nietzsche voorgoed afgedaan. De rampen die de totalitaire staat teweeg kan brengen zijn immers zonder de aanname van een transcendente werkelijkheid niet meer te rechtvaardigen. Maar is met de terugkeer van de transcendentie het probleem van het ultieme kwaad ook daadwerkelijk opgelost?
God is dood en keert niet terug, ook niet in een eeuwige wederkeer. En ook al zou Hij dat doen, dan biedt zijn hernieuwde bestaan geen remedie meer voor de rechtvaardiging van het kwaad. Voor de God van Augustinus is de houdbaarheidsdatum voorgoed verstreken. Voor wie Hitler zou willen betrekken in het denken over de waan dient als uitgangspunt te gelden dat de waan een historisch fenomeen is. En wie het algoritme van de waan wil achterhalen stuit onvermijdelijk op de historisch veranderlijke grenslijnen tussen fysica en metafysica, tussen geloof en ongeloof, tussen wereldbeeld en ideologie, maar vooral ook tussen waan en werkelijkheid. Zo beschouwd is het exceptionele ‘geval Hitler’ wellicht de zwarte zwaan die elke definitie van het algoritme van de waan onmogelijk maakt. Niettemin vraagt ‘het geval Hitler’ nog altijd een overtuigende analyse in het kader van de filosofie van de waanzin.
Met dat gegeven voor ogen kom ik tot de vraag wat mijn expeditie, die tegelijk ook een reis was door mijn eigen leven, uiteindelijk heeft opgeleverd? Waar eindigt mijn zoektocht naar het algoritme van de waan? Veel vragen heb ik kunnen stellen, maar lang niet alle heb ik afdoende kunnen beantwoorden. Wat is het algoritme van de waan? Dat was de kernvraag. En als dat algoritme bestaat, heeft dat dan iets van doen met de diepste wortels van het kwaad? Wie was ‘de mens Hitler’ die tot zulke verschrikkelijke daden in staat was? Hoe kon hij denken dat hij een Messias was? En wat is er mis met de waan van het messianisme?
Misschien zijn de verschillende vormen van messianisme – de Joodse, het christelijke en zelfs het marxistische messianisme – ooit met elkaar verzoenen, zoals Walter Benjamin dat heeft gehoopt. Het messianistische tegenbeeld van Hitler zal echter als een onverzoenbaar doembeeld in de geschiedenis blijven voortbestaan. Het religieuze verlangen – met al de wanen die daaruit voortkomen – is een antropologische constante, dat wil zeggen: een uitdrukking van een diepe behoefte van een mens om zijn lege tijdsbewustzijn naar een hoger plan te tillen. De tijd moet weer een richting krijgen, een bestemming, een doel. Niet een stip aan de horizon in de technologische vooruitgang of in de almaar toenemende economische groei, maar in het verwaarloosde innerlijk dat zijn wortels heeft in het verleden, in de verbeelding…. en wellicht ook in de waan.
Aan het slot van mijn betoog wil ik dan ook pleiten voor een voorzichtige herwaardering van de waan. Daarmee doel ik op de waan in al zijn gedaantes die ik in dit boek de revue heb laten passeren, maar in het bijzonder op de psychotische waan. Juist door het brede spectrum van de waan in ogenschouw te nemen, wilde ik een andere kijk op de psychotische waan bieden, los van de benauwende etiketten en stigma’s die de psychiatrie aan deze vorm van de waan heeft meegeven.
Mijn pleidooi voor de waan houd ik met een zekere schroom en met veel slagen om de arm omdat ik beslist geen advocaat van de duivel wil zijn. Ik doe het vooral omdat de waan veel meer is een niet alleen maar een foutief verband tussen zaken en gebeurtenissen en daarmee een menselijke kwaal, zoals ook een vergissing dat is. Een waan kan ontstaan in een situatie die als ondraaglijk wordt ervaren. De wereld is zoals hij is, maar het bizarre lot, de wonderlijke loop der dingen, het vreemde toeval van de werkelijkheid en uiteindelijk de dood vormen tezamen de diepste grond van de waan. Maar daarmee komt ook de kern van mijn pleidooi in zicht.
De illusoire uitweg die waan te bieden heeft wijst ook de weg terug naar het onaanvaardbare, naar iets wat onbevattelijk is, vreemd en door het gezonde verstand vaak wordt ontkend, of waar al te gemakkelijk aan voorbij wordt gegaan. Zo kan de waan de geest meevoeren naar de afgrond van het bestaan, waar ‘het niets’ kan opduiken als een diepste bodem, misschien wel de grond van de natuur of de kosmos, alsof er een uiterste duisternis bestaat, waar geen enkele zin of betekenis er mee toe doet en een verschrikkelijk geheim verborgen ligt. Agamben spreekt in dit verband over ‘de goden van de chtonische laag’, de dode onderlaag van de natuur, die de Grieken nog onderscheiden hadden van de godenwereld van de levende bovenlaag: de Gaia. In de moderne tijd zou deze onderlaag van de natuur, deze binnenste bodem van het universum in vergetelheid zijn geraakt.
Al verzinnen we keer op keer onze eigen werkelijkheid in onze eigen waan, onze geest is zodanig gestructureerd dat dit voor onszelf verborgen blijft. Omgekeerd, als de maalstroom van de waan eenmaal is ontketend, is het hek van de dam. De waan kan blind zijn, net als de mateloze liefde en de mateloze haat. Maar ook uit het inferno, dat dan geopend wordt, valt een les te trekken. Soms – maar helaas lang niet altijd – kan de bizarre luciditeit, die de waan aan de geest kan meegeven, achteraf bezien een verhulde zegen zijn geweest. Zo kan de waan een stroom van beelden losmaken, waarin de geest onherroepelijk wordt meegevoerd en waarin wellicht een donkere onderaardse stroom van het bestaan opnieuw aan het licht komt.
Een waan kan veel weg hebben van een openbaring, een plotseling doorbrekend verhelderend inzicht, bijvoorbeeld in het pijnlijk gemis van een geestelijk eenheidsbesef dat tot dan toe in het bewustzijn had bestaan. Alle dingen in de wereld lijken dan opeens op hun geëigende plaats te vallen, alsof ze nu pas in hun wezenlijke betekenis worden herkend, als een bewustwording van een reeds lang bestaand geheel, een intrinsieke harmonie van mateloosheid, in alles, zowel in de geest als daarbuiten – als er al van een scheidslijn tussen die twee sprake is -, kortom: een universeel verband dat tot dan toe niet als noodzakelijk werd ervaren, maar nu alleen nog als een volledige eenheid kan worden gezien.
Naast alle rampspoed die de waan kan brengen, kan hij soms ook een zege zijn, omdat in de fictieve gedaante van de waan een vergeten of verdrongen waarheid schuil kan gaan. Die waarheid kan zoiets zijn als een verloren gegane modus van het bewustzijn, een magische verbondenheid met het gehele universum of een gewaarwording van een tegenwoordigheid van iets wat als heilig of goddelijk wordt ervaren. De waan kan zelfs een boodschap bevatten die we liever niet willen horen, of die door de waan van de dag of in de eclips van het wereldbeeld is verstomd.
De waan komt voort uit een proces van ontworteling, zo wordt wel beweerd, uit het losraken van je diepste grond. ‘Word, die je bent bent’, staat zo bezien als adagium haaks op wat de waan letterlijk aan ‘ont-aarding’ teweegbrengt. Maar het tegendeel kan ook waar zijn. Waan kan ook de diepste wortels juist zichtbaar maken, door iets te onthullen wat stilaan geheel uit het zicht was verdwenen.
Dat hernieuwde inzicht kan een schok of zelfs een ervaring van afschuw teweegbrengen, omdat er iets fundamenteel mis blijkt te zijn aan de basis, iets wat in de wortels zelf aan het rotten is. Ontkenning is het wezenskenmerk van de waan, en misschien keert juist daarom het kwaad altijd weer terug. Elke waan ontkent uit alle macht de wereld zelf en zet daarmee een proces op gang waarin het kwaad in de wereld tevoorschijn kan komen. Juist door die structurele ontkenning wordt de waan een zichzelf vervullende illusie. De ontkenning is evenals de waan eigen aan het leven, zoals er geen leven mogelijk is zonder de ontkenning van de dood. Maar de dood doet ook leven en liefhebben. Of zoals Nietzsche het verwoordde: ‘Was mich nicht umbringt, macht mich stärker.’
Na de dood van God moet een mens vanuit zichzelf telkens weer een vluchtweg zoeken voor de vertwijfeling die de dood kan oproepen. Ontkenning is van levensbelang en daarmee krijgt de waan bestaansrecht in het leven. ‘Ik ben gelukkig’, wil zeggen ik versta de kunst om mezelf een rad voor ogen te draaien. Geluk is het illusoire gevolg van een dwangmatige aanpassing aan de eindigheid van het leven. We leren blind te zijn voor de dood. Zelfs van nature verstaan we die kunst. Juist dat is de fatale strategie van de waan.
Maar deze bittere waarheid kent ook een keerzijde die minder fataal klinkt. Het is de waan die nog een helder licht op de wereld doet vallen. Alsof er een barst in de kruik is gesprongen waardoor het licht weer naar binnen treedt. Een mens heeft de waan nodig om definitief te beseffen dat er iets grondig mis is. Als er dan toch zoiets als een God zou zijn, dan is het niet ondenkbaar dat Zijn schaduw met al zijn verschrikkingen alleen in de waan kan worden waargenomen. Het normale leven kent die kieren van de waanzin niet. Vanuit de waan bezien is dit leven niet echt. Voor wie die waarheid werkelijk tot zich door laat dringen, wordt de waan het sublieme dat alles te boven en te buiten gaat. De waan wordt dan een hyperrealiteit, dat wil zeggen: echter dan echt.
De rest is stilte. Daarna niets meer.