De amnesie van het kwaad

Als een spiritueel geloof plotseling wegvalt, kan in de plaats van de leegte die zich dan vormt ook een substituut van de transcendentie ontstaan. Hierbij – en ook elders in dit boek – hanteer ik de term transcendentie doorgaans in de traditionele, theologische zin van woord: als iets wat de mens en de werkelijkheid als geheel overstijgt. Sinds Kant zijn er andere betekenissen van het woord ‘transcendentie’ ontstaan. De moderne, geseculariseerde betekenis van transcendentie is zoiets als wat Safranski noemt…  ‘de plek waarop leven en denken van de mens zijn gericht en waar hij thuis kan komen. Een plek die iets representeert wat meer en iets anders is dan het puur “menselijke”.’ 

Dat is een nogal verwaterde, wellicht aan Heidegger ontleende opvatting van het begrip transcendentie. In die zin kan transcendentie van alles zijn: de eigen nationaliteit, de eigen gemeenschap, de westerse beschaving, het grote geheel, de natuur of het universum. Maar met het verdwijnen van transcendentie doel ik op het wegvallen van iets onbenoembaars, iets dat dit alles te boven gaat. Of het nu in de leegte is van ‘het grote niets’ of in de leegte van een verdwenen geloof, een basispatroon van de verdwenen religie kan zich dan manifesteren in de wereld van de waan. Dat patroon herken ik als terugkijk naar mijn eigen waan die zich formeerde aan de vooravond van mijn adolescentie bij het plotseling het wegvallen mijn geloof. Met dat patroon van de waan voor ogen ben ik naar het kwaad in de waan van Hitler gaan kijken.  

Hitler was van oorsprong rooms-katholiek, maar al in zijn middelbareschooltijd in het Oostenrijkse Linz nam hij afstand van dit geloof, mede door het slechte godsdienstonderwijs dat hij daar genoot. Hij bleef daarna wel geloven in een soort onbestemde Voorzienigheid, totdat hij in 1936 ook die laatste eierschaal van het godsgeloof van zich afwierp. Dat beweert Friedrich Heer in zijn boek Der Glaube des Adolf Hitler (1968). Volgens Heer had het Oostenrijkse katholicisme, waarin Hitler was grootgebracht, een sterk johannitisch karakter. Dat was een spirituele vorm van geloven met een nadruk op de kennis van het hart, ofwel de kennis van binnenuit. Het gewone leven vormde het lesmateriaal voor de weg van zuivering en verlichting. Verlossing was mogelijk op eigen kracht, door het geloof in de kracht die uitging van de Verlosser die schuilgaat in ons hart.

Volgens Heer zou een gnostisch-manicheïstische wereldbeschouwing de basis hebben gevormd voor het ‘waan-geloof’ dat zich bij Hitler heeft ontwikkeld uit het basispatroon van het Oostenrijkse katholicisme dat vooral johannitisch georiënteerd was. Dat patroon zou later bepalend worden voor de politieke religiositeit in Hitlers ideologie en rassenwaan. Het johannitische katholicisme bleef doorschemeren in zijn, op wanen en complottheorieën gebaseerde wereldbeeld. Vanuit die optiek bezien zou Hitler verstrikt zijn geraakt in een gesloten systeem van het bewustzijn (een waan), in tegenstelling tot het – in principe – open systeem dat de mens een moreel handelingsperspectief biedt. Een gesloten systeem daarentegen biedt zo’n handelingsperspectief niet, maar transformeert alle aspecten van het leven tot een macaber spel dat alleen nog esthetisch en niet langer ethisch te waarderen valt. Het gesloten systeem van de waan is per definitie a-moreel. 

Het johannitisch georiënteerde Oostenrijkse katholicisme had voor Hitlers ontwikkeling blijkbaar geen barrière kunnen bieden voor een morele ontsporing binnen zo’n gesloten systeem van het bewustzijn. Juist in het evangelie van Johannes waren ook de ergste woorden van Jezus over de Joden te lezen geweest: ‘Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vader doen. Die was een mensenmoordenaar van den beginnen, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. (Johannes 8: 42)  Dit johannitisch katholicisme was volgens Heer een gnostische vorm van het christendom, die als een basaal stramien ging fungeren voor Hitlers hersenschimmen in een nieuwe imitatie-religie. De politieke religie, die zo zou ontstaan, was immers in wezen een imitatie-religie, zoals de kitsch een imitatie van de kunst is, met dit verschil dat een politieke religie een draconisch systeem creëert dat de kiemen van het ultieme kwaad in zich draagt. 

Door de waanwereld waarin Hitler belandde werd een eeuwenoude polemiek over de aard van het kwaad nieuw leven ingeblazen. Is het kwaad dualistisch en heeft het een eigen essentie, of is het relativistisch en slechts een afwezigheid van het goede? Om die vraag te doorgronden is het goed om vooraf iets meer te zeggen over de begrippen ‘gnosis’ en ‘gnostisch-manicheïsch’ die in deze polemiek over de aard van het kwaad telkens weer terugkeren.   

Gnosis – het Griekse woord voor kennis – is de religieuze overtuiging die zich aandiende in een aantal religies in de eerste eeuwen na Christus. Het was inderdaad een soort ‘denken van het hart’ geweest, een vorm van innerlijk schouwen of een religieuze vorm van imaginatie die kosmische vormen aan kon nemen. De wezenlijke onderdelen van de gnosis waren: uitverkiezing, inwijding, opstijging, overwinning op het kwaad en vooral de verlossing door de gevoelskennis van het hart. Het manicheïsme was een gnostische stroming binnen het christendom, die in de vorige eeuw door de vondst van een reeks apocriefe bijbelse teksten in de belangstelling kwam te staan. In wezen was het ‘kennis-geloof’ met radicale trekjes. 

De grondlegger van het manicheïsme was Mani, een nogal fanatieke religie-vorser en -verspreider, die leefde in de derde eeuw na Christus. Mani meende dat het licht van Christus hem uit ‘de waan van deze wereld’ had gered. Zoals Paulus had gesproken over ’de donkere spiegel’, waarin wij de ware  werkelijkheid niet kunnen zien, zo sprak Mani over de ‘waan en de vergetelheid van deze wereld’. Maar wat was dan nog waan en wat de werkelijkheid? Wat was licht en wat was duister? Uit die vraag kwam wellicht de grote sprong voort die Mani maakte met zijn ‘denken van het hart’. Zo kwam hij uit bij een radicaal dualisme met een eeuwige strijd tussen tussen goed en kwaad, een idee dat voortkwam uit de oude Perzische kosmologie, waar die strijd gelijkwaardig was en op voorhand onbeslist, hoewel het goede uiteindelijk toch wel zou zegevieren. 

Sinds de Verlichting wordt het kwaad doorgaans niet meer gezien als een kracht of een eigenschap in zichzelf. Maar modern is die opvatting eigenlijk? Al bij Augustinus is de gedachte te vinden dat het kwaad slechts de afwezigheid van het goede is. Augustinus worstelde met het probleem van kwaad en van de menselijke vrijheid in verhouding tot de goddelijke almacht. Als de manicheeërs gelijk hadden met hun dualistische wereldverklaring – een leer die hij zelf ooit had aangehangen – betekende dat een fundamentele ontkenning van de persoonlijke schuld van de altijd weer zondigende mens. Augustinus was voor alles een zondaar geweest en zijn theologie van het kwaad was gebaseerd de basale ruimte die er moest zijn voor de schuld. 

Met zijn opvatting van het kwaad als ‘de afwezigheid van het goede’ was zijn strijd tegen de manicheeërs beslecht. Maar die overwinning kon alleen zijn beslag krijgen met de aanname van een almachtige God – altijd blijvend en onaantastbaar -, die boven alles verheven was en zeker boven de menselijke geneigdheid tot de zonde. Zolang het bestaan van die onaantastbare God gegarandeerd was, was deze relativistische opvatting van het kwaad legitiem. Het kwaad als zelfstandige macht bestond niet meer. Maar wat gebeurde er met deze relativistische opvatting van het kwaad toen de houdbaarheidsdatum van die almachtige God was verstreken? 

Augustinus schreef zijn beroemde gedachten over ‘het kwaad als afwezigheid van het goede’ op het eind van zijn leven in een klein boekje – Enchridion –  waarin hij de belangrijkste stellingen van het christelijk geloof heeft samengevat. In feite sprak hij meer als een medicus of psychiater dan als een vroeg-christelijke theoloog. Hij baseerde zijn redenering immers op een vergelijking tussen het kwaad en een ziekte. De beroemde passage in de Enchridion luidt als volgt: 

’Wat is het kwaad? Wat is het anders dan de afwezigheid van het goede? Want evenals bij de lichamen van levende wezens ziekte en verwondingen niets anders zijn dan de afwezigheid van gezondheid (immers bij een geneeskundige behandeling gaat het er niet om dat het kwade dat in het lichaam is – de ziekten en de wonden – eruit gaat en zich elders nestelt, maar dat het in zijn geheel verdwijnt, want de wond of de ziekte is niet een zelfstandige entiteit, maar een gebrek aan lichamelijke zelfstandigheid, omdat het lichaam zelf de zelfstandigheid is, ongetwijfeld iets goeds dat getroffen wordt door kwade zaken, dat wil zeggen: door de beroving van het goede dat men gezondheid noemt), zo zijn ook alle gebreken van de ziel berovingen van natuurlijke zaken, en wanneer die gebreken genezen, worden ze niet naar elders overgebracht; wat daar aanwezig was zal nergens meer zijn omdat het in de gezondheid niet langer zal bestaan. ‘

Zoals de ziekte verdwijnt uit het lichaam bij een genezing, zo verdwijnt het kwaad als men het goede doet. Maar is dat ook zo? De scherpe scheiding tussen lichaam en geest, waar Augustinus nog van uitging, bestaat niet meer. Bovendien geloofde Augustinus in een almachtige God die tegelijk goed was en dus geen enkel kwaad in zich heeft. Direct voorafgaande aan zijn vergelijking had hij aangegeven hoe hij die almachtige God voor zich zag: 

‘Immers de almachtige God, zoals ook de ongelovigen hem noemen ‘die hoogste macht heeft over het heelal’ (zoals Vergilius schrijft in zijn Aeneis) zou – omdat Hij volkomen goed is – op geen enkele wijze toelaten, dat er iets kwaad voorkwam in zijn werken, indien Hij niet zó almachtig en goed was, dat Hij ook uit kwaad iets goed kon doen ontstaan.’ 

Daarmee was voor Augustinus het pleit beslecht. Het kwaad was de afwezigheid van het goede. Maar kan het zijn dat het geloof in een ‘goede en almachtige God’ op een waanidee berust? Als er al een God is die almachtig is, dan is het nog maar de vraag of Hij ook zelf het kwaad niet in zich heeft. Na Auschwitz is dat voor velen een prangende vraag geworden, als ze al niet zelf afscheid hadden genomen van welke God dan ook. 

Bij Augustinus sloop er in de westerse beschaving iets binnen dat je de amnesie van het kwaad  zou kunnen noemen. De gedachte dat er zoiets als het ultieme kwaad zou kunnen bestaan verdween naar de achtergrond. Dat geheugenverlies had zich in feite al aangediend met de komst van het christendom als zodanig. Het christendom had immers de mateloosheid van de liefde gepredikt in plaats van ‘de wet’ met zijn bittere noodzaak van de Tien Geboden. De wrede God uit het Oude Testament, die een volledige overgave van de mens eiste, maakte plaats voor de God van liefde en genade, vergeving en verlossing: de God uit het Nieuwe Testament. Het contact met de oude God verliep vooral verticaal, met de nieuwe meer horizontaal. Dat wil zeggen: intermenselijk in plaats van bovenmenselijk.    

De Verlichting heeft dat geheugenverlies ten aanzien van het ultieme, onmenselijke kwaad niet doen verdwijnen, integendeel. Voordat Leibniz door Voltaires Candide tot de orde werd geroepen, wilde hij ons doen geloven dat wij in de beste van alle mogelijke werelden leven. En Rousseau koesterde zelfs het idee van een natuurlijke onschuld van het kind en de nobele wilde. Met zoveel naïviteit roep je alleen maar de anomalieën van het sadisme tot leven, waarvoor Markies de Sade vervolgens alle ruimte kon scheppen vanuit de diepste krochten van zijn verbeelding. Wie over het kwaad gaat nadenken komt vroeg of laat in de verleiding om terug te vallen op het radicale dualisme van goed en kwaad. Het fenomeen Hitler geeft daar ook aanleiding toe. Zelfs het christendom is door Hitlers radicaliteit teruggevoerd naar de basale veronderstellingen ten aanzien van het kwaad. 

Maar was het ooit anders geweest? In haar in 1942 geschreven Brief aan een kloosterling beweerde Simone Weil dat er nooit een echt verschil heeft bestaan – tenzij misschien in de wijze van formuleren – tussen de manicheïstische en de christelijke opvatting over de verhouding tussen goed en kwaad. Altijd al was er sprake van een onverzoenbare tegenstelling tussen het goede en het kwade. Of anders gezegd: tussen het alles en het niets. In Johannes 1,4:3 staat het als volgt verwoord: ‘En elke geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is niet uit God; maar dat is de geest van de Antichrist, waarvan u gehoord hebt dat hij komt, en die nu al in de wereld is..…’ 

Licht en donker, zwart en wit, these en antithese, God en duivel, Christus en Antichrist…. Telkens laait het dualisme op als een vlam uit oude as, vooral als je het ultieme kwaad met de mantel der liefde wilt bedekken. Als er al een God bestaat, hoe kan die God dan goed zijn, als het ultieme kwaad in ogenschouw neemt?  Dat was de vraag die Job had gesteld, en waarop het antwoord in de Bijbel voor velen nog altijd onbevredigend is, vooral omdat er geestestoestanden bestaan waarin een volledige ompoling plaatsvindt van goed en kwaad. Dan is het kwaad niet alleen totaal vergeten, het komt tevoorschijn in zijn meest gruwelijke gedaante.

Reageren is niet mogelijk.