Het is een gave om te vergeten

Toen ik nog jong was, geloofde ik in God die alles gemaakt heeft zoals het is. Sinds ik het domein van de religie verlaten heb, hou ik mij bezig met de geschiedenis. Ik ben ooit kunstgeschiedenis gaan studeren, omdat ik het verleden wilde begrijpen. Diep in mijn hart wilde ik iets meer weten van de mens. Maar nog dieper in mijn hart wilde ik vooral mezelf leren kennen. Kunst is een omweg naar zelfkennis, zoals ook de geschiedenis dat is. Zo heeft de zingeving van de religie ook voor mij plaats moeten maken voor de schoonheid van de kunst en de troost van de geschiedenis.

Voor de literatuur geldt in feite hetzelfde. De schrijver van tegenwoordig vertelt geen verhalen meer om een de zin van het leven te kunnen vatten. Hij is niet meer op zoek naar een bovennatuurlijke stratosfeer die ons bestaan een betekenis geeft. Er bestaat geen absoluut punt meer, ergens in een ondefinieerbare ruimte, waar de ziel samenvalt met zoiets als waarheid of waarachtigheid. De mens kent geen ziel meer, maar ook geen ‘archimedisch punt’, van waaruit alles helder en duidelijk wordt, en waarop alle denkconstructies van de Verlichting nog gebaseerd waren. We zullen het met de perspectivische ruimte moeten doen. Dat wil zeggen: met ons eigen universum dat zich alleen nog uitstrekt tot het begin van ruimte en tijd. Of kleiner: de geleefde tijd van ons leven. Alles wat is gaat voorbij en alles wat we hebben is verleden tijd.

Zo gaat literatuur van de moderne tijd eigenlijk alleen nog over de verwerking van het verleden. Creëren is een vorm van onthouden. Kunst is geheugenkunst geworden. In zijn essay Vergeetlezen wijst Willem Jan Otten bijna terloops op de aardverschuiving die zich in de literatuur heeft voorgedaan sinds het verleden de plaats van God heeft overgenomen:

‘Vestdijk, Nabokov, Proust zijn fenomenale onthouders, schrijvers met een bijna religie-vervangend idee over de ‘hervonden tijd’ als raison d’être’ van 
het bestaan. Ze zijn de vaders van veel literatuur van mijn generatie – het Revisor-proza, dat het herinneren en het kennende bewustzijn sacrosanct verklaarde. Er kon niet meer geloofd 
worden in een God, als er dus al een Vervulling bestond, dan 
kon die alleen gevonden worden in de herinnering. ‘Het is volbracht’ zou alleen kunnen worden geslaakt ‘als alles herinnerd was, en een boek geworden.’

Maar kan de herinnering de transcendentie volledig vervangen? Die vraag wordt tegenwoordig zelden gesteld. Gemakshalve wordt er vanuit gegaan dat er geen andere optie voorhanden is. Vluchten kan niet meer. Het verleden is onze enige troost. Maar het verleden kan ook een zware belasting zijn, een afschuwelijke ervaring bijvoorbeeld die je maar het liefst zo snel mogelijk wil vergeten. Het onvermogen om te vergeten wordt een tantaluskwelling, als alleen het verleden nog troost of verlossing kan bieden.

De film Last Tango in Paris (1972) van Bertolucci gaat over het onvermogen om te vergeten na de dood van God. Het verhaal is bekend. Een Amerikaan van middelbare leeftijd, gespeeld door Marlo Brando, is in Parijs en probeert daar de zelfmoord van zijn vrouw uit alle macht te vergeten. De beginscène is symbolisch voor de hele film. Brando probeert het kabaal van een voortrazende metro over een brug – Pont de Bir-Hakeim – te bezweren door zijn handen om de oren te slaan. Hij ontsteekt in woede als zijn schoonmoeder een priester bij de begrafenis wil. Zijn vrouw geloofde niet in God, en hijzelf ook niet. Er is geen Verlossing. Alleen de afschuwelijke herinnering aan de dood van zijn vrouw. Zo slaat een mens op hol. Hij levert zich over aan de jacht na de rouw.

Daarna ontmoet hij een jonge vrouw, een filmactrice, als zij beiden toevallig hetzelfde appartement willen huren. De film, waarin zij een rol heeft gekregen, gaat ook de terugkeer in het geheugen naar de tijd van de vroegste jeugd.  Als de camera draait op de set, herinnert zij zich wie zij was als kind. Heden en verleden vloeien ineen, zoals de film dat doet met de werkelijkheid. Er ontstaat een relatie tussen de oudere man en de jonge vrouw, waarbij Marlon Brando zijn naam niet prijs wil geven en ook de naam van zijn geliefde beslist niet wil weten. Zo probeert hij niet alleen de buitenwereld, maar ook zijn eigen verleden te ontlopen. Een onmogelijkheid zoals blijkt. De fysieke relatie blijft aanvankelijk anoniem, maar lijdt uiteindelijk schipbreuk. Als de man naar haar terugkeert en zijn verleden dan wèl met haar wil delen, loopt het alsnog mis. De vrouw wil nu niet langer, voelt zich belaagd en vermoordt hem tenslotte in zijn hotelkamer.

De mooiste scène van de film is volgens mij niet de beroemde slotscène, als Marlon Brando, alvorens te sterven, eerst zijn kauwgum onder de balustrade van het balkon plakt, maar als hij tegenover zijn geliefde toch nog iets van zijn eigen verleden prijsgeeft. Met een pijnlijk gezicht vertelt hij dan enkele herinneringen uit zijn jeugd. Ogenschijnlijk triviale voorvallen, zonder enige samenhang. Het verleden wordt door hem niet verzacht in een verhaal, niet bijgezet in een geschiedenis, niet op een voetstuk geplaatst als een nieuwe God, maar in zijn meest rauwe gedaante opgediend. Als losse feiten, brokstukken van een uit elkaar gevallen wereld. De herinnering daaraan kan geen troost of verlossing meer bieden, laat staan dat zij de transcendentie ooit zou kunnen vervangen. Wat ons dagelijks leven het meest vertrouwd is, sterker nog, datgene waaruit ons leven is opgebouwd, ontglipt ons telkens weer als we het willen grijpen en begrijpen. Elk feit in de herinnering is een verzinsel.

We beleven een tijd, waarin niet alleen de geschiedenis, maar ook het persoonlijke verleden steeds belangrijker wordt. Het verleden wordt overschat. Sinds de komst van de psychologie is de mens zijn eigen identiteit gaan zoeken in zijn eigen verleden. Niet alleen het collectieve verleden als volk en natie, maar vooral ook het verleden als individi sinds de eerste kinderjaren . Op de divan van de psychiater zijn we onze herinneringen gaan opbiechten, schaamteloze herinneringen, hoe schaamtelozer hoe effectiever. ‘Het verleden is spraakzaam geworden’ zo schrijft Jan Hendrik van den Berg in zijn boek Metabletica, of leer der veranderingen (1956): ‘beter gezegd: het kletst, dit verleden, het kletst er maar wat op los. Van elk feit in het heden geeft het verleden een geschiedenis, een geschiedenis, die er nooit was, die klaarblijkelijk in alle snelheid gemaakt moest worden; het verleden knutselt geschiedenis, het dicht opzienbarende voorvallen en onuitwisbare 
belevingen.’

In dit boek formuleert Van den Berg een vlijmscherpe kritiek op de psychoanalyse van Freud. Aan het einde van de negentiende eeuw is het heden ten prooi gevallen aan een verklaringsdrift vanuit het verleden. Freud geloofde in feiten en kreeg daardoor verzinsels. Het verleden ging ‘dichten’, het werd een fabel die niet alleen alles kan verklaren, maar ook het heden leegzuigt. Als het heden radicaal onbewoonbaar is verklaard, met een verwijskaart naar het verleden, dan moet het verleden de taak overnemen die sinds mensenheugenis aan het heden is toebedeeld. Het verleden bood onderdak aan de ontwortelde moderne mens,  omdat het leven in het heden te pijnlijk was geworden. Freuds psychoanalyse heeft het heden ten koste van alles gemeden. Dat was de crisis van de moderniteit, die tot eind jaren vijftig heeft voortgeduurd. Pas in de jaren zestig zou het heden plotseling terugkeren in de cultuur, om vervolgens – na zijn plotselinge en kortstondige verschijning –  weer spoorslags te verdwijnen. Sinds het eind van de negentiende eeuw leven we nog altijd in het verleden uit angst voor het heden.

Sinds er geen God meer is, die voor de zin van het leven garant kan staan, moeten we het zoeken in begrippen als karakter, eigenheid en identiteit, en waar kun je ‘het eigene’ beter vinden dan in het verleden. Zo wordt de geschiedenis geruisloos gepromoveerd tot een nieuw soort transcendentie. In het verleden kun je niet alleen jezelf herkennen, maar ook troost vinden. je kunt er zelfs Culturele Hoofdstad van Europa mee worden. Mienskip, identiteit, het zijn de parafernalia van de geschiedenis. Het is de tirannie van het verleden die ons wegrukt uit het heden. De richting van het bestaan zou in het verleden zijn terug te vinden

Het verleden heeft dus een therapeutische waarde. De geschiedenis kan genezen, misschien zelfs verlossen, nu God er niet meer is. Sommigen menen zelfs dat de historische ervaring –  wat dat verder ook moge zijn – iets weg heeft van de gewaarwording van een peilloze afgrond in de tijd. Zoals je naar een overweldigend natuurverschijnsel kunt kijken – een orkaan, een waterval of een lawine – zo kun je ook de geschiedenis ervaren. Als iets ontzagwekkends dat tegelijk een wonderlijk genoegen verschaft. Anders gezegd: de geschiedenis heeft de natuur vervangen in de ervaring van het sublieme.

De snelle opkomst van de psychologie is een wezenskenmerk van de moderne tijd. De theoloog Karl Barth heeft in dit verband gesproken van het ziekelijke narcisme van de moderne mens, die van extravert steeds meer introvert dreigt te worden. Alle heil wordt gezocht in het eigen getroebleerde verleden. Elk proces van herinnering wordt zo een vorm genezing. De herinnering wordt een therapeutisch wondermiddel. Zo ontstaat ook de behoefte aan het eindeloos herdenken. Het trauma bestaat enkel nog om herinnerd te worden. Het collectieve trauma wordt zelfs gekoesterd in eindeloos herhaalde herdenkingsrituelen. We beleven een tijd waarin de herdenking van de doden de viering van het leven naar de kroon steekt. Hedendaagse cultuur is in wezen de celebratie van een gemis. Maar zoals Nietzsche zei: ‘Het is een gave om te vergeten.’

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)