Ervaringen die een mens te buiten gaan
Een van de belangrijkste intenties die Wouter Kusters had bij het schrijven van zijn boek Filosofie van de waanzin was om de intentie om de psychotische ervaring te verlossen uit zijn medisch jargon en als uitzonderlijke ervaring een herwaardering te geven. Met die intentie voor ogen zou ook Hitlers waanwereld uit het jargon van de psychiatrie kunnen worden bevrijd. Het heeft ook weinig zin om over Hitler te spreken met termen als borderline-syndroom, paranoia, cyclothyme depressies, een latente neiging tot schizofrenie of de extreme ervaring van leegte van het syndroom van Asperger, wat overigens in de psycho-historische benadering van Hitler wel degelijk is gebeurd. Nog afgezien van zijn seksuele aberraties die bij hem zijn herkend, zoals voyeurisme, monorchisme (het ontbreken van een teelbal) en undinisme (het besprenkeld worden door urine).
Anderzijds heeft een meer fenomenologische benadering van zijn waanwereld, zoals Kusters die toepast, als mogelijk nadeel dat de duistere kant van zijn geaardheid onderbelicht blijft. En toch, afgezien van de vraag of Hitler een psychopaat was of niet – anders gezegd, of zijn Messias-waan al dan niet in het spectrum van de psychotische ervaring is in te delen – zou een nadere analyse van Hitlers uitzonderlijke waanwereld aan de hand van de Kusters’ typologie van de waan tot meer inzicht kunnen leiden in een mogelijk verband tussen de waanzin en het kwaad.
Voor wie Hitler zou willen betrekken in een filosofie van de waanzin dient wel als uitgangspunt te gelden dat de waanzin een historisch fenomeen is. En wie de termen van de waanzin filosofisch wil analyseren stuit onvermijdelijk op de historisch veranderlijke grenslijnen tussen fysica en metafysica, tussen wereldbeeld en ideologie, maar vooral ook tussen goed en kwaad. Zo beschouwd is het exceptionele ‘geval Hitler’ wellicht de zwarte zwaan die veel filosofische beweringen over de waanzin ontkracht.
Niet alleen de psychiatrie is doorgaans zwijgzaam over deze ultieme grens van het kwaad, ook voor de filosofie past hier enige bescheidenheid. In haar boek Het kwaad in het moderne denken (2019) stelt de Amerikaanse filosofe Susan Neiman het volgende ‘Auschwitz heeft ons begrippenapparaat zo radicaal op zijn kop gezet, omdat het een mogelijkheid in de menselijke natuur aan het licht bracht waar we liever niet mee waren geconfronteerd. Eigenlijk hadden de omstandigheden in Duitsland moeten leiden tot werkelijke beschaving en niet tot een hoogontwikkelde vorm van barbarij.’
Ook Hannah Arendt heeft zich in haar boek Totalitarisme (1951) in vergelijkbare termen uitgelaten over het onbevattelijke van het ultieme kwaad dat nooit had mogen gebeuren. Volgens Arendt is er met het nationaal-socialisme iets ongehoords binnen het domein van de politiek binnendrongen: het principe van alles of niets: ‘Het alles dat is een onbepaalde oneindigheid van menselijke samenlevingsvormen, of niets, want een overwinning van het concentratiekampsysteem zou voor het menszijn even onverbiddelijk de ondergang betekenen als het gebruik van de waterstofbom voor het menselijk ras.’
Zonder Hitler hadden we niet de radicale aard van het kwaad gekend. Maar wat betekent diet voor de psychiatrie en de filosofie? Sindsdien kunnen we het ons niet langer veroorloven alleen het goede te bewaren als de ware erfenis van onze beschaving. Anderzijds dient denken over de geest in onbalans zich terdege beust te zijn van de afgronden van het kwaad die zich in de waan kunnen manifesteren.
Met Hitler lijkt er iets wezenlijks veranderd in ons zelfbeeld, omdat de mensheid de intrinsieke mogelijkheid heeft om met het radicale kwaad een totale ondergang van het menszijn de bewerkstelligen. Met zo’n Umwertung aller Werten is het lastig om koers te houden voor wie wil nadenken over het verband tussen de waan en het kwaad. Dat neemt niet weg dat juist die laatste grens van het onvoorstelbare kwaad op de existentiële oergrond zou kunnen duiden, waar ook Kusters in zijn filosofisch betoog over de waanzin naar op zoek lijkt. Een oergrond van het bestaan die tegelijk een grondeloosheid is, iets onuitwisbaars dat de tijd en de ruimte te boven en te buiten gaat, een fundament in het tijd- en ruimte-loze niets, van waaruit het bestaan zich openvouwt. Maar ook dan dreigt het gevaar van het demoniseren en mystificeren.
Evenals de seculiere en functionalistische Hitler-onderzoekers op hun terrein, moet Kusters bij zijn filosofische analyse van de waan weinig hebben van het instrumentarium van de psychoanalyse. Voor hem is de waanzin primair een autonome ervaring van de mens die op zijn eigen merites beoordeeld moet worden, als een poging bijvoorbeeld om een oplossing te vinden voor een existentiële problematiek. Toch is het juist de psychoanalyse die in het verleden door Hitler-onderzoekers als Langer, Waite en Binion als een vanzelfsprekend instrumentarium is aangewend. En met alle kritiek die hierop te leveren valt zijn er soms ook spectaculaire resultaten geboekt.
Zo waagde Walter Langer in opdracht van de Amerikaanse regering zich al in 1943 aan een psychoanalytisch onderzoek van Hitler. Dat deed hij op basis van bestaande bronnen, waarna hij tot een prognose kwam over het verdere verloop van het ziektebeeld en een haarscherp beeld schetste hoe het met Hitler af zou lopen. Een toenemende isolement, het opsluiten in de eigen waanwereld, het onvermogen om de naderende ondergang onder ogen te zien, het meeslepen van het hele Duitse volk in de finale catastrofe en uiteindelijk de zelfmoord. Alles gebeurde zoals deze psychiater op basis van zijn psychoanalytisch onderzoek had voorspeld.
Dat neemt niet weg dat de meeste Hitler-biografen nadrukkelijk vraagtekens plaatsen bij de psychoanalytische benadering. De Holocaust herleiden tot jeugdtrauma’s van de Führer (een wrede vader, Oedipuscomplex, fixatie op de besmetting van Duitsland dat een substituut was geworden voor zijn geïdealiseerde moederbeeld), zou niet alleen methodologisch, maar ook moreel verwerpelijk zijn. Er was in het interbellum meer aan de hand: het collectieve trauma van Duitsland na het verdrag van Versailles, economische depressies, opkomend nationalisme en antisemitisme, toenemende angst voor het communisme en de ‘innere Emigration’ van de Duitse intelligentsia.
Psychohistorie heeft volgens de zogeheten functionalistische Hitler-biografen een te beperkte focus om de Holocaust te kunnen verklaren. Bovendien zou Hitler door dit soort intentionalistische verklaringen ten dele ontoerekeningsvatbaar kunnen worden verklaard. Onwetendheid omtrent de wet neemt de schuld niet weg, nog afgezien van de vraag of er bij Hitler al of niet sprake was van onwetendheid als het gaat om goed en kwaad. Er was iets totaal nieuws in werking getreden. De waan was aan de macht gekomen. De woorden van de Führer waren de wet geworden. Führerworte haben Gezetzeskraft. Met dat alibi dacht menig nazi-misdadiger – inclusief Eichmann – weg te komen bij zijn rechters. In die nieuwe en ongehoorde waantoestand van het systeem heeft het denken van in termen van wetten weinig zin meer, noch op het het terrein van de filosofie, noch op dat van de psychiatrie.
Geen Freud dus als het om Hitler gaat. Maar wat betekent het als de anti-freudiaanse, meer fenomenologische benadering van de waanzin, zoals Kusters die heeft ontwikkeld, doortrekt naar ‘het geval Hitler’? Aanknopingspunten zijn er genoeg. Dat Hitler een zwaar getroebleerde persoonlijkheid had, wordt alom erkend. Zo leed hij geregeld aan depressies. Een aantal malen in zijn leven had hij zelfmoordneigingen. Maar er is nog iets dat kenmerkend is voor zowel de psychotische waan als het proces van radicalisering: Hitlers neiging tot letterlijkheid. Hitler zag de Joden letterlijk als biologische bacillen, die zijn zuivere Duitsland, het symbool bij uitstek van zijn moeders lichaam, dreigden te besmetten met de vreselijkste geslachtsziekten. Niet voor niets moest Duitsland Judenrein worden gemaakt. De overgang van de beeldspraak (‘Joden zijn bacillen’) naar de letterlijkheid ( ‘Joden moeten verdelgd worden als bacillen’) is een opvallend gegeven bij Hitler. Wie zo gaat denken passeert weldra de grens van de waan, of heeft die al gepasseerd.
Bovendien ging aan Hitlers pathologische neiging tot letterlijkheid een grove generalisatie vooraf. Dé Joden bestaan niet en hebben nooit bestaan. Joden zijn mensen, al hebben Joden zelf dan wel eens beweerd dat zij een bijzonder soort mensen zijn: door God uitverkoren. De neiging om de Joden in te kaderen binnen één kwalijk etiket is zo oud als het antisemitisme. In onvermoede varianten duikt deze neiging telkens weer op, ook als niet gaat om kwalijke karakter eigenschappen, maar om specifieke eigenaardigheden zoals een vermeende typisch Joodse verhouding tot de werkelijkheid.
Zo schrijft Harry Mulisch in mijn boek De zaak 40-61 (1961) dat Joden van oudsher in een ‘juridisch-telekinetische’ verhouding tot de werkelijkheid staan. Zo hebben zij een juridische verhouding tot hun God, een verhouding die geregeld is door wetten en voorschriften. Joden zouden ook nooit ‘opgaan’ in hun God. Zij staan met hem niet ‘in contact’, maar ‘in contract’ met hem. Deze Joodse geest bracht ook wettisch denkende genieën voort zoals Marx, Einstein en Freud. Het gemeenschappelijke kenmerk van al deze joodse ‘wetgevers’ is volgens Mulisch: ‘dat zij met het verstand doordringen tot daar, waar dat mogelijk werd geacht: tot gebieden, die vóór hun optreden nu juist tot de ‘mystiek’ behoorden. Hetgeen mathematisch tegenovergesteld is aan de beweging van Hitlers geest.’
Met deze woorden begaf Mulisch zich op glad ijs. Zijn bewering dat Joden nooit ‘op gaan in hun God’ is ook gemakkelijk te weerleggen door te wijzen op mystieke stromingen die zich ook binnen het Jodendom hebben aangediend: de chassidische Joden en de kabbala. Bovendien gaat Mulisch uit van een diametrale tegenstelling tussen mystiek en ratio. Maar zijn die twee wel elkaars tegendeel? Mystiek heeft alles te maken met hetgeen niet benoembaar is voor het verstand. En dat is veel. Maar een ervaring kan het verstand ook te te boven of te buiten gaan, zonder dat de onbenoembaarheid van die ervaring daarmee in principe in tegenspraak hoeft te zijn met het verstand als zodanig.
De menselijke ervaring schiet voortdurend heen en weer tussen het ‘wat’ en het ‘hoe’. Naast ervaringen die wij kunnen beredeneren bestaan er ook ervaringen die niet beredeneerd kunnen worden, maar daarmee nog wel beredeneerbaar zouden kunnen zijn voor een groter verstand dan waarover een mens tot nog toe beschikt. De ervaring van de waan zou misschien onder die categorie kunnen vallen, evenals de mystieke ervaring. Ze gaan de mens letterlijk te buiten.