In de schaduw van de secularisatie

Frits van der Meer (1904-1994) en Kees Fens (1928-2008)

‘Eind jaren ’60 begon ik met mijn (deeltijd)studie Nederlands. Ik weet nog dat deze wijze, close reading, van het lezen van teksten sterk werd gepromoot. En daarbij vielen ook de namen Fens en Merlyn, als studiekaders.Geruime tijd, jaren, had ik contact met Fens. Hij belde me regelmatig, met name over zijn fascinatie voor Frits van der Meer. Ik had me verdiept in het werk, en in het bijzonder de levenswijze, van Frits. Vooral in de opvoeding en de ontwikkeling van Van der Meer was Fens geinteresseerd. Zijn werk kende hij als geen ander. Kees Fens was het immers die de stuwende kracht was achter het toekennen van de P.C. Hooftprijs aan Frits van der Meer. Op een zeker moment, herinner ik me, schoot me de combinatie ‘close reading’ en ‘Fens’ te binnen tijdens een gesprek. Ik vroeg, ik weet het nog helder, hoe hij het kunsthistorische, maar vooral het religieuze aspect van het werk van Van der Meer zag tegen de achtergond van de door hem voorgestane feitelijke tekstinterpretaties. Ik hoor het hem nog zeggen, ´Maar meneer Haanstra,  juist religieuze teksten dienen zo gelezen te worden…´.

Deze mooie anecdote stuurde Willem Haanstra (zie: hier) mij toe naar aanleiding van mijn blog over Kees Fens en Gerrit Achterberg van zondag j.l.. Kees Fens had grote bewondering voor Frits van der Meer. Zowel Fens als Van der Meer keerden zich in de jaren zestig tegen de liturgie- en geloofsvernieuwing in de katholieke kerk. Een radicale omwenteling die kort daarop gevolgd werd door een proces van snelle secularisatie. Frits van der Meer bleef orthodox katholiek tot zijn dood in 1994. Bij Kees Fens, die in 2008 overleed, is die ontwikkeling veel complexer geweest.

Er lopen wonderlijke parallellen in de opvattingen van Kees Fens, Frits van der Meer en Gerard Reve als het gaat over mystiek en katholicisme. In mijn blog Frits van der Meer en Gerard Reve heb ik eerder een passage van Frits van der Meer uit zijn boek Geloof en Eredienst (1973) vergeleken met een passage uit het boek Zelf schrijver worden (1985) van Gerard Reve. De overeenkomst lag in een opvatting die het godsgeloof gelijk stelt aan de liefde. Geloven is je hart geven en daarmee een vorm van onvoorwaardelijke liefde. Gisteren ontdekte ik op internet een bespreking die Kees Fens aan het boek Geloof en Eredienst van Frits ven der Meer heeft gewijd. Het verscheen in het Belgische dagblad De Standaard van 31 oktober 1973:

‘Wat veel goedonderlegde gelovigen verontrust, is dat zij de begrippen en vooral de voorstellingen waarop hun geloofsleven scheen te berusten in welke de taal des geloofs hanteert, langzamerhand erkennen als ficties, dat wil zeggen niet als fabels of verzinsels, maar als niet gewone werkelijkheden. Wat zij niet doorzien is, dat deze zogenaamde ficties werkelijke effecten hebben, en bijgevolg niet anders dan sterke werkelijkheden kunnen zijn.’

Kees Fens mocht zich dan moeizaam ontworsteld hebben aan zijn katholieke jeugd, hij bleef met groot respect schrijven over de christelijke cultuurgeschiedenis die ons gemaakt heeft tot wat we zijn en die we volgens hem moeten blijven koesteren. Zijn ‘maandag-artikelen’ in De Volkskrant, waarin hij vaak thema’s behandelde uit de vroege geschiedenis van het christendom, werden door velen met bewondering gelezen. Misschien zou je Kees Fens een ‘cultuurchristen’ kunnen noemen, maar dat was juist de term die bij Frits van der Meer zoveel weerstand opriep. Als alleen de verhalen van het christendom overblijven, verpulvert het geloof vaak tot een vage individualistische vorm van spiritualiteit. Kees Fens was zich van dat dilemma terdege bewust, getuige ook een uitspraak van hem  kort voor zijn  dood in het dagblad Trouw van 7 juni 2008:

‘We moeten de grote verhalen van het christendom blijven doorgeven. Het gaat dan niet meer om geloof, maar vooral om cultuur. Om kennis. Daar moeten we misschien maar rond voor uitkomen, hoewel het me moeite kost. Maar alles is beter dan vaagheid. Alles is beter dan vaagheid. Niets afschuwelijker dan het zogenaamde ‘ietsisme’. Ik gruw van mensen die de Bijbel lezen als een soort new-age spreekwoordenboek.’

In die woorden ligt de spagaat van Kees Fens misschien wel het meest helder verwoord. Respect voor het christelijke verleden, dat is mooi. Maar wat blijft er van over in het heden? Ook als we de hele christelijke cultuurgeschiedenis met het grootste respect zouden doorgeven aan de volgende generatie, dan toch zal er een houding aan ten grondslag moeten liggen waardoor dat respect ook in de toekomst beklijft, indaalt, wortel schiet…

Cultuurchristendom, dat zich alleen blijft richten op de overlevering van de rijke geschiedenis en de diepzinnige verhalen, is uiteindelijk ook een vorm van ‘ietsisme’, omdat deze onderneming geen oog meer heeft voor de ‘werkelijke effecten’ in de geloofsbeleving, waar Frits van der Meer zo op hamerde. Het is linksom of rechtsom. Mysterie of historie. Heimwee of geloof. Dat was de spagaat van Kees Fens. Je moet kiezen. Het leven en de wereld gaan gewoon door en het verleden schiet steeds verder weg. Al die eeuwen filosofie en alle religies van de wereld zijn slechts een voetnoot bij de schepping zelf. Of zoals Fens het zelf verwoordde:

‘Ik geloof dat dit alles samen (en wellicht zijn er nog andere te noemen: het verzet tegen het ornament bijvoorbeeld onder dwang van een functionalisme, dat overigens buiten de kerk al lang verlaten is, zie maar de kleding en de woninginrichting) oorzaak is van de overbenadrukking die het woord, de verkondiging, in de kerk heeft gekregen. Het woord is woord geworden. En dat heeft een ontzinnelijking van de liturgie meegebracht. Het problematisch stellen van de verbondenheid met de historische persoon Christus en het dubieus maken van een later leven in een hiernamaals, het centraal stellen in het christendom van een boodschap die uit zinnebeeldige verhalen is gedistilleerd, heeft die kerk op de wereld gericht. En wat kan zij anders doen in de liturgie dan confronteren en zichzelf confronteren met de verkondiging van die boodschap? En daar de inhoud van die boodschap op de wereld en de mensen is gericht, kan het niet anders of men slaat aan het doceren en moraliseren, kortom aan het preken. En ik hoef u niet te zeggen hoe zelfs in de gebeden altijd wel een kort preekje is te vinden. De kerk is een heel volle boodschappenmand geworden.’

Dit schreef Kees Fens in Het woord is woord geworden, een artikel dat in november 1970 verscheen in het Tijdschrift voor Liturgie en twee jaar later werd opgenomen de bundel Tussentijds (1972). Het is een klaagzang over de teloorgang van de Tridentijnse liturgie, voor Fens het meest rampzalige dat de modernisering van het katholicisme in de jaren zestig heeft opgeleverd. Hij heeft et gevoeld als een breuk, een calamiteit ook van ongekende omvang. Misschien heeft het verleden te lang geleefd, zo verzucht hij. Ogenschijnlijk uit het niets ontstond opeens alom een sterke behoefte aan het verwoorden, een extreme vorm van verbalisme . Maar die drang om te verduidelijken in woorden leidde alleen maar tot het verduisteren van het mysterie. Terwijl het licht van naderend mysterei, dat was het waar het in de liturgie in wezen om gaat. Zo verdween ‘de heilige ruis’ uit de eredienst. Het mysterie en de verbeelding waren aan elkaar verwant. In de huidige liturgie is de verbeelding lamgelegd ten gevolge van dit verbalisme zonder weerga.

Alle aandacht ging naar een vorm van bewustzijnsbenadrukking die uiteindelijk tot bewustzijnsvernauwing leidde. Als de liturgie zich alleen richt op het op bewustzijn worden het hart en de verbeelding verwaarloosd, volgens Fens. De jaren zestig waren het decennium waarin de verbeelding aan de macht kwam, maar diezelfde verbeelding tegelijk uit de liturgie verdween. ‘Nu de homo ludens meer kansen krijgt dan ooit is in de kerk zelf voor de spelende mens geen plaats,’ zo concludeerde hij. Wat hij miste was de ‘nuchtere dronkenschap’ van Ambrosius.

Er was geen trots meer in het katholicisme, geen gevoel van triomf  We verliezen en verlustigen ons niet meer in de grootsheid van het geloof, xzoals hij die ooit had aangetroffen in De Catechismus van Frits van der Meer. In plaats daarvan kwam nu een stoet van hemeltergende clichés het kerkgebouw binnen: ‘medemenselijkheid’, ‘bewoonbaar maken’, ‘een stuk gezamenlijke aanpak’, ‘het volk Gods onderweg’. Fens spreekt zelfs van ’taalprostitutie in het kerkportaal’.

Maar wat het ergste is, het verleden en de verbondenheid ermee zijn problematisch geworden. Er was in een paar jaar tijd een enorme afstand ontstaan met een cultuur van het verleden. Fens leefde opeens in een tijd waarin ‘bijna alles – de rol van het boek, de literatuur, de opvattingen over het woord en de taal – dwars stoot op de aard van de cultus van het Bijbelboek en van de gelijksoortige liturgische cultus en de plaats van verleden en toekomst in beide.’ Zo verwijst hij naar het boek The Feast of Fools van de Amerikaanse theoloog Harvey Cox, dat in 1969 verscheen.

Fens noemt dat boek ‘meer wild dan wetenschappelijk’,  maar staat in sommige opzichten toch wel open voor enkele ideeën van Cox, die onder meer verwijst naar een bewering van Lynn White jr. die durft te stellen ‘dat de nieuwe wereld waarin we leven zo weinig op het verleden lijkt, zelfs het verleden dat dicht bij ons staat, dat we, naarmate we verzadigd zijn door de culturele westerse traditie, ongeschikt zijn om een heldere kijk te hebben op onze actuele situatie en op constructieve wijze erover te denken.’

Met andere woorden: ‘Hoe beter we opgevoed zijn, des te meer zijn we toegerust om te leven in een wereld die niet langer bestaat.’ Dat moet de oud-ignatiaan Kees Fens uit het hart zijn gegrepen. Hij was door de paters Jezuïeten te goed opgeleid om de snelle veranderingen van de jaren zestig te kunnen begrijpen. Een absurde redenering, maar voor de traditionalist, die Kees Fens was, klopte het allemaal als een bus. De gedachte dat er ook in het verleden sprake kon zijn geweest van een bewustzijnsvernauwing, kwam niet in hem op.

Het mysterie van de liturgie was bij hem geïmpregneerd met de nostalgie naar zijn jeugd, naar de tijd van het Rijke Roomse leven. Mysterie was voor een groot deel ook heimwee, een vlucht uit het heden en dat stond haaks op wat er gaande was: een vlucht in het heden.  De radicale theologen in de jaren zestig stelden dat het geloof geheel en al in het hier en nu van de geschiedenis gerealiseerd diende te worden. Maar ook dat radicale ‘presentisme’ had zijn keerzijde. Diezelfde theoloog Harvey Cox, die Fens zo behoedzaam citeerde, stelde in The Feast of Fools:

‘De theologie van de dood van God ontsluit voor ons de gevangenis van het verleden, maar de ontsnappingsroute die ze uitzet leidt naar de kerkers van het heden.’ (…)  ‘Wanneer de herinnering de soevereine wil van het heden bestrijdt, wordt ze opgeofferd, wanneer een traditie niet van pas komt moet ze verdwijnen. In feite verleent juist deze negatie van het verleden aan het heden zijn authenticiteit. De mens wordt mens door de zijn bruggen achter zich te verbranden.‘

Voor historici betekent ‘presentisme’ dat het verleden alleen nog maar kan worden gezien als een voorbereiding op het heden. De geschiedenis wordt uitsluitend beschreven in termen van het heden. Alles wat niet past in het perspectief van het heden en vanuit de hedendaagse stand van wetenschap verdwijnt uit het vizier als irrelevant. Maar er is nog een andere betekenis van ‘presentisme’ namelijk: de gewaarwording dat het heden allesomvattend is, zodat het verleden wegvalt en de toekomst een zich voortdurende realiseerde tegenwoordigheid wordt, zoiets als de Openbaring, de realisatie van de ultieme utopie, de manifestatie  van Gods Koninkrijk op aarde.

Hoe dan ook, in deze kritiek van Harvey Cox op de radicale theologie openbaarde zich een omslagpunt. De utopie werd heel even gerealiseerd in de incarnatie van God in het heden, maar een dode God kan niet tot leven komen, ook niet in het hier en nu. Zo zou de kortstondige vlucht in het heden in feite een ontkenning inhouden van wat er werkelijk gaande was. De ‘God is dood theologie’ zou haar eigen tijd niet hebben verstaan, terwijl ze juist daar de verlossing van de mens zocht, door het heden aan diggelen te slaan.

Dat alles ging aan Kees Fens kennelijk voorbij.  De telkens weer herhaalde incarnatie van de Verlosser in het altaargeheim van de liturgie kende een andere vorm van presentisme: de presentia realis, de werkelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in het brood en de wijn. Het was een telkens herhaald mysterie in het hier en nu.

‘Hoc est enim Corpus Meum. (…) Hic est enim Calix Sanguinis Mei novi et aeterni Testamenti – Mysterium Fidei – qui pro vobis et pro multis effundetur in remissionem peccatorum.’

Maar het woord was woord geworden.

Het is wonderlijk dat Kees Fens zich wel de vraag stelt waar het moderne verbalisme vandaan komt, maar vervolgens niet een adequaat antwoord op die vraag weet te formuleren. Alles wordt geschoven op de breuk met het verleden, het verdwijnen van de traditie. Maar de crisis in de taal, waar filosofen als Heidegger en Wittgenstein toch het nodige over beweerd hadden, blijft volledig buiten beeld. De taal heeft in de moderne tijd gaandeweg zijn iconische, symbolische en pneumatische waarde verloren.

Taal is puur referentieel geworden. Betekenis werd ‘een verschil’ en niet langer een spirituele essentie. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat Kees Fens die ontwikkeling over het hoofd heeft gezien, terwijl hij zich toch zelf in het oog van de orkaan bevond? Sterker nog, de ‘close reading-methode’ van Merlyn was schatplichtig aan Wittgenstein. Het mysterie was zoekgeraakt in het eigen domein van Kees Fens: het betekenisdomein van de taal. Maar Fens  zeurde alleen maar over die knullige teksten van de liturgie in de volkstaal. Alsof de teloorgang van het mysterie te wijten was aan zo’n minor poet als Huub Oosterhuis en al zijn zwakbegaafde epigonen.

God is dood, maar het heden is goddelijk! Dat leek voor even het adagium in de euforie van de jaren zestig. Dat is wellicht ook het beslissende momentum,  toen het einde van de theologie opeens leek samen te vallen met het moment van haar herrijzenis, zoals de ‘God is dood theologie’ verkondigde. Toen de kunst heel even haar voltooiing leek te vinden in de totale opheffing van de kunst, waar de situationisten in Parijs voor pleitten. Toen de maquettes  voor Nieuw Babylon alvast in het hier en nu werden gebouwd.

En als we nu toch aan het citeren zijn, tot slot dan ook maar een citaat uit mijn eigen boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering, waarin ik verwijs naar een jeugdherinnering van Kees Fens die voor mij heel herkenbaar is.:

‘Nog maar twee jaar geleden liep ik in de De 
Lairessestraat en dacht toen – ik moet toegeven het klinkt ongeloofwaardig – ik loop hier zomaar. Een lichte vervreemding kwam op de
 hoek van de Obrechtstraat met de wind mee.’ Dat schrijft Kees Fens in zijn boek Het geluk van de brug, het Amsterdam van Kees Fens (2008). Wat mij treft in deze zin is de ervaring van de tijd. Het is of in zijn beleving de tijd in cirkels rondloopt. Kees Fens kwam op 24 augustus 1942 als leerling op het St. Ignatius College aan de Hobbemakade. Ikzelf kwam daar pas achttien jaar later, maar de ervaring die Kees Fens beschrijft als hij terugkeert naar de buurt van zijn schooljaren, is dezelfde. Hij kwam uit West. Ik kwam uit Oost. Zuid was voor ons beiden een heel andere wereld, al had ik er zelf al zes jaar aan kunnen wennen op de lagere school die ik ook in Zuid doorbracht. Maar de ervaring van terugkeer delen wij. Het is een droomachtige ervaring dat je uit een tijd bent weggetrokken die je telkens weer opnieuw moet beleven. ‘Ik loop hier zomaar.’ Alles is hetzelfde en toch is alles anders. Ik ben anders, dat is het verschil. Ik ben een vreemdeling geworden in mijn eigen buurt, en dat is – zoals Kees Fens terecht opmerkt – een van de meest pijnlijke ervaringen in je leven.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)