Hitler en de hippies

De ware erfenis van de jaren zestig is inmiddels gemeengoed en daarmee onzichtbaar geworden, zoals ook de erfenis van Adolf Hitler, zonder wie er geen roerige jaren zestig hadden bestaan, uit het zicht is verdwenen. Wie nu nog afgeeft op de jaren zestig heeft vaak clichébeelden voor ogen die door de tijd zijn uitvergroot. De wereldvreemdheid van de wereldverbeteraars, het narcisme van de hippies, de naïeve waan van dromers dat de wereld opnieuw van start kan gaan. Toch is er één verworvenheid die vaak over het hoofd wordt gezien. Het is een houding van permanente kritiek, van een diepe afkeer ook om achter oude vaandels aan te lopen. Die tegendraadse attitude – wars van traditie, gezag en heilige huisjes – zou Nederland hebben bevrijd van de benauwde theemuts-cultuur van voor de oorlog. Maar is dat ook zo? 

Dat is een mooie droom die menig babyboomer nog altijd koestert. De jaren zestig zouden in Nederland een cultuuromslag teweeg hebben gebracht die de samenleving heeft verlost van misplaatst ontzag voor morele gezagsdragers. Van een klimaat ook waarin normen en waarden onlosmakelijk verbonden waren met het strakke keurslijf van religie of ideologie, een cordon van steile voorgangers dat van oudsher de passie preekte. Maar er zit iets hypocriets in deze vermeende verworvenheid. Het was Fortuyns verwijt aan de babyboomers, die stelselmatig geweigerd zouden hebben om een morele vaderrol op zich te nemen. Het is ook de roep om een sterke overheid, waarachter een tweeledig verlangen schuilgaat. Niet alleen heimwee naar een verdwenen theemuts-cultuur, maar ook het hardnekkige waanidee dat één sterke man of vrouw ooit alles op zou kunnen lossen. Juist met die laatste waan heeft de generatie van de jaren zestig ten onrechte gemeend voorgoed te hebben afgerekend.

Hitler en de hippies, ze lijken elkaars tegenpolen, maar ze hadden ook iets gemeen. Er zat een religieuze kern in de koortsdroom van the sixties, zoals het nationaal-socialisme een voorzetting was van het christendom, maar dan met andere middelen. Wie de ware God niet kent, maakt zich andere goden. De mens is ongeneeslijk religieus. De mens kan het doel van de mens niet zijn, er moet dus iets hogers bestaan. Het communisme had het christendom omgedraaid door het proletariaat tot Verlosser te bestempelen. Hitler meende zelf een nieuwe Messias te zijn die het Arische ras naar een Duizend jarig Rijk zou voeren. Zowel de communisten als de nationaalsocialisten annexeerden de verweesde transcendentie van het christendom. De onttovering van de wereld had een de perverse betovering van het totalitaire in het leven geroepen. Klassenwaan of rassenwaan, in beide gevallen werd de utopie een dystopie en de Messias een Antichrist. Maar hadden ook de jaren zestig niet hun eigen Messiaswaan die uitmondde in een totale deceptie? De annexatie van de verweesde transcendentie voltrok zich opnieuw. Ook het heden kan heilig worden verklaard, met alle fatale gevolgen vandien.

Het verlangen naar transcendentie is onuitroeibaar is, ook vandaag de dag, al is het voor velen ondenkbaar geworden dat er meer is tussen hemel en aarde dan de wetenschap ons laat zien. Om het transcendente – in de zin van het bovennatuurlijke – nog voor de geest te halen, lijkt een soort salto mortale nodig of een verminking van het verstand. Transcendentie is een historisch begrip dat sterk bepaald is door het christendom. Juist het christendom – en met name de Reformatie – heeft er aan meegewerkt om een muur op te bouwen, niet alleen tussen het objectieve, puntvormige  ‘ik’ en de ‘wereld daarbuiten’, maar ook tussen het natuurlijke en bovennatuurlijke. We leven in een vesting, van waaruit we nu een wereld ervaren, die geheel ontdaan is van alle betovering. De poreuze scheidingswand van weleer, waar doorheen allerlei magische betrekkingen met de natuur en de bovennatuur een weg konden vinden, is volledig dichtgeslibd, maar dat wil niet zeggen dat deze situatie een noodzakelijk eindstadium is. Het ontstaan van deze ommuring is een ingewikkeld proces geweest dat zich langs vele lijnen heeft voltrokken, en bovendien nog een heel scala van posities en opties openlaat.

Het religieuze bewustzijn is inmiddels geëxplodeerd en gefragmenteerd, zodat het zich nu schuilhoudt in allerlei versplinteringen, van waaruit een sluitend wereldbeeld niet meer is samen te voegen. Leven in een seculiere tijd betekent jezelf bewust worden van deze tragische stand van zaken, zoals de filosoof Charles Taylor heeft laten zien.  Het hoopgevende in zijn betoog is, dat hij deze versplintering als een mogelijk tijdelijke verblinding ziet, die eigen is aan deze tijd.  Hij doet er alles aan om de hedendaagse kritiek op het christendom recht te doen, maar wijst er telkens op, dat elk alternatief vaak even onbevredigend is. De tijd is een badkuip geworden die leegloopt. De volheid is weg van een tijd die zichzelf oversteeg. 

Alleen de kunst lijkt ons nog troost te kunnen bieden, maar het heimwee naar een ouder bewustzijn, met een andere beleving van tijd, wil maar niet wijken. Dat laatste gevoel herken ik, zowel in de herinnering aan mijn psychotische ervaring op de drempel van mijn adolescentie als in het religieuze bewustzijn uit mijn jeugd. Vaak word ik overvallen door een gevoel van nostalgie naar de overzichtelijkheid van het katholiek geloof, maar ook naar de euforische bevrijding daarvan in de jaren zestig. En toch, terugkijkend vanuit het heden heeft het beeld van de jaren zestig bij mij een ingrijpende wijziging ondergaan. Er is ook een gevoel van onbehagen bijgekomen, een kritiek die in de afgelopen decennia door menigeen is verwoord.  

Doorgeschoten individualisme, een overheid zonder moreel gezag en een vanzelfsprekende mondigheid, die wel rechten kent, maar geen plichten. Ook dat zou zijn oorsprong vinden in de culturele revolutie van de jaren zestig. Hoe zit het eigenlijk met die erfenis van het decennium, waarin de babyboomers tot wasdom kwamen? Het wordt misschien tijd voor een boedelscheiding, waarbij het werkelijk waardevolle in het erfgoed van de jaren zestig wordt veilig gesteld.  De tegencultuur van de jaren zestig heeft inmiddels plaatsgemaakt voor een tijd van restauratie, waarin herstel van traditie en bewustwording van identiteit als verzet wordt beschouwd tegen culturele ontworteling en sociale verwording. 

In de jaren zestig waren pleidooien voor meer burgerzin nog tot de stokpaardjes van rechtse fatsoensrakkers. Totdat de verruwing van de omgangsvormen en de verloedering van de grote steden in de jaren negentig een samenhangend patroon gingen vormen. De ene na de andere opinieleider keerde zich openlijk tegen het voortwoekerende morele verval, dat nog eens werd versterkt door het naderend failliet van de multiculturele samenleving. Ergens in die jarenlange discussie moet de erfenis van de jaren zestig als ideale zwartepiet zijn intree hebben gedaan. Dit tijdvak werd voortaan een tovermiddel, waarmee alle maatschappelijke kwalen simpel konden worden verklaard. Een vrijgevochten generatie, die na een lange gang door de instituties de macht en de media in handen had – en bovendien van geen wijken wist – kwam opeens In de beklaagdenbank. Een wonderlijk proces van zelfhaat en zelfbeschuldiging, want de eerste aanklagers hadden vaak zelf vooraan gestaan op de barricaden of vooropgelopen in protestdemonstraties.

Het doet er niet toe wie de eerste steen wierp, de beschuldigingen hielden aan en kenden geen verweer. Een generatie, waarvan beweerd werd dat ze ooit de wereld wilde veranderen, kroop in haar schulp. Ze las met angst en beven de romans van Michel Hoellebecq. Hoe de utopische illusie van mei ‘68 was uitgemond in een moreel bankroet. Zelfs de seksuele revolutie zou uiteindelijk slechts hebben geleid tot commercieel geëxploiteerde genotzucht. Het sprookje werd opeens een nachtmerrie met terugwerkende kracht. Waren het niet de verwende kinderen van de wederopbouw geweest, met torenhoge verwachtingen opgevoed, die moesten bereiken wat hun ouders door crisis en oorlog was ontzegd? 

Toen de eerste tekenen van hoogconjunctuur een consumptieparadijs beloofden dat voor menigeen decennialang onbereikbaar was geweest, ontpopten de babyboomers zich in een andere gedaante. Zij werden drop-out, dagdromer of gingen aan de drugs. Of erger nog, men werd revolutionair met een vadercomplex. Straatstenen waren om mee te gooien en daaronder lag alleen nog het strand. Een kettingreactie van emancipatiebewegingen was het gevolg. Democratisering, abortus en euthanasie behoren tot het erfgoed. Studenten, vrouwen en homo’s profiteerden vroeg of laat van het rebelse gedachtegoed van de jaren zestig. En daar was niets mis mee, integendeel. Maar het protest dat aanvankelijk ludiek was werd allengs grimmiger. In 1986 werd in Nederland de eerste politieke aanslag gepleegd met de Centrumpartij als doelwit. De protestgeneratie had bloemen gezaaid, maar terreur geoogst. Vanuit dat perspectief was niet alleen Fortuyn, maar ook zijn moordenaar Volkert van der G. een geestelijk product van de jaren zestig. Zowel populisten als complotdenkers waren uiteindelijk ongeneeslijk religieus.

Reageren is niet mogelijk.