Tegen het vergeten

Als ik terugkijk in mijn herinnering,
zie ik het huis waar ik nog kind was
in een straat die tot aan de spoorbaan liep,
vredig en stil alsof de wereld nog sliep.
Familie Kolkman beneden, Dijkstra ernaast.
De Vries, Van Herk en verderop stond
het huis van Roosnek, ze hing zich op in een strop.
In het weiland ervoor hadden koeien gegraasd.
Daar stampten ze een nieuwe wijk uit de grond.
In een droom duiken die beelden telkens weer op.
Hier speelde ik ooit met Robbie en Hugo
indiaantje en diefje zonder verlos.
Ik rooms, Hugo christen en Robbie de klos,
want hij was heiden, ging niet naar de hemel en zo.
Samen gingen we kijken naar ’t honkbal bij OVVO.
We droomden van homeruns en Hannie Urbanus.
Die tijd ging voorbij. Ik ging hier vandaan.
De wereld ontdekken, niet stil blijven staan.
Ik wilde het zien, maar wat ik ook zag
was een stad die slaapt, een land zonder lach.
Zo heb ik die buurt ooit achtergelaten,
maar mijn dromen gingen er nooit vandaan.
Alsof de tijd in de slaap is stil blijven staan.
Nu zie ik mezelf, ik kom om de hoek,
een gat in de knie, een scheur in de broek.
Het is of ik diep in mezelf hoor zeggen:
Ooit kom ik hier terug, bij mezelf op bezoek.
Dan zal ik weer die indiaan kunnen zijn.
Op een ochtend neem ik de eerste trein
op weg naar het huis uit mijn dromen.
Voor dat huis ben ik onlangs even gaan staan.
Ik voelde de deurknop, het verlangen werd sterker,
de bel hoorde ik, het gestommel daar boven.
Ik zag het touwtje waarmee werd opengedaan,
de traploper met koperen roeden ervoor,
gekleurd licht van ’t glas in lood in de erker.
Heel even, in een flits, zag ik mijn ouders weer.
Maar het waren de mensen die hier kwamen wonen.
Er kwam een bank op de stoep, een roos langs de gevel.
Het huis uit mijn dromen is er niet meer.

(Vrij naar: La maison où j’ai grandi van Francoise Hardy)

Reageren is niet mogelijk.