Dwalen door de goddeloze stad
Er bestaan sofismen die oneindig veel treffender en geladener zijn dan de meest onbetwistbare waarheden: ze te herroepen omdat het sofismen zijn is zowel kleinzielig als zonder belang. Indien het al sofismen waren, dan heb ik tenminste daaraan te danken dat ik in staat was mijzelf en degeen die van heel ver van mij tegemoet komt de altijd pathetische kreet toe te roepen: ‘Wie daar?’ Wie is daar? Ben jij het, Nadja? Is het waar dat het hiernamaals, heel het hiernamaals, in dit leven is. Ik versta je niet. Wie daar? Ben ik het alleen? Ben ik het zelf?
Dat schreef André Breton aan het slot van zijn boek Nadja (1928). De verwarring lijkt compleet. Praat Breton hier met zijn eigen schaduw, zijn ‘onderziel’ in het onbewuste, of is het daadwerkelijk de stem van Nadja die hij hoort, de vrouw met wie hij zich even in het paradijs had gewaand, terwijl ze beiden dwaalden door de straten van Parijs. Is het hiernamaals al in dit leven te ervaren? Die vraag kan alleen opkomen in het grensgebied van de waanzin. En daar bevond Nadja zich toen ze aan de zijde van Breton liep. Op de rand van een psychose.
Het project ‘De gedroomde stad’, was in feite een re-enactment van het boek Nadja van Breton, niet in Parijs, maar in Leeuwarden. Een droomwandeling op de rand van waanzin en poëzie, waarin het hiernamaals in het hier en nu ervaren kon worden. Sinds de tijd dat ik zelf dagenlang op de rand van een psychose door de straten van Amsterdam dwaalde, hou ik nog altijd van het dwalen door een stad. In Amsterdam lukt me dat beter dan hier in Leeuwarden. De straten van Amsterdam lijken aangelegd om te dwalen, net als Parijs en Venetië. Leeuwarden is misschien niet goddeloos genoeg. In ieder geval te klein.
Toen ik in mijn jeugd naar school fietste over de Churchilllaan in Amsterdam passeerde ik de Slingerbeekstraat. Hij lag aan mijn rechterhand en maakte een flauwe bocht. Die bocht fascineerde mij. Ik stelde mij voor dat deze staat als enige in Amsterdam een bocht had. Ik heb dat later nog eens gecheckt op de kaart en het was inderdaad waar. We schrijven begin jaren zestig. Misschien is een dergelijke straat tegenwoordig wel elders in de stad te vinden, maar toen niet.
Wel ontdekte ik tussen de Ingenieur Lelylaan en de Sloterplas, een klein rond lopend straatje, het zogeheten Colebranderhof. Ik ben daar op een vrije woensdagmiddag nog eens naar toe gefietst om de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen. En inderdaad, deze straat was rond, hoewel er toch meer sprake was van vrij staande bungalows, dan een echt straatje. Het was het soort hofje met wat duurdere koopwoningen dat de functionalistische stedenbouwkundige zich had veroorloofd in zin verder smetteloos rechte straten.
Een straat met een bocht, zo dacht ik bij mezelf, moet een gelukkige straat zijn. Tenminste, daar moeten mensen wonen die redelijk gelukkig zijn. In Leeuwarden heb ik 40 jaar lang in een straat met een bocht gewoond, een flauwe bocht weliswaar, maar hij was niet recht, en daar gaat het om. God heeft de natuur met bochten gemaakt en niet met rechte lijnen. Architectuur, zo heb ik mij eens laten vertellen, kan mensen niet gelukkig maken, maar slechte architectuur daarentegen kan mensen wel ongelukkig maken. Maar wanneer is een stad voor het geluk gebouwd?
In zijn baanbrekende studie The image of the city (1960) heeft Kevin Lynch het beeld dat gebruikers van hun omgeving hebben als uitgangspunt genomen en op tal van manieren proefondervindelijk onderzocht. Hij ging mensen zorgvuldig vragen stellen over hoe zij de stad hun directe woonomgeving waarnemen. Wat hem interesseerde was niet zozeer de stad zelf, maar het mentale beeld dat mensen daarvan hebben.
Zo ontdekte hij allerlei constanten die beslissend zijn voor helder beeld van de omgeving. Landmarks bijvoorbeeld, opvallende herkenningspunten, maar ook knooppunten in de stedelijke omgeving en scherpe randen tussen verschillende sectoren van de stad. Wil een stad een sterk mentaal beeld creëren dan moet de structuur van de stad helder zijn, maar niet perse eenvoudig. Het moet een rijke omgeving zijn, die goed gestructureerd is. Identiteit, structuur en betekenis, dat zijn de drie kwaliteiten waarop het mentale beeld van de omgeving geanalyseerd kan worden. Kruisingen bijvoorbeeld moeten helder zijn en er mogen geen ondoordringbare barrières zijn om van de ene wijk naar te ander te komen.
Ik las het boek van Lynch in mijn studietijd. Het heeft destijds veel indruk op me gemaakt en sindsdien ben ik anders gaan kijken naar de stedelijke omgeving in het algemeen en mijn eigen woonomgeving in het bijzonder. Het heeft me altijd verbaasd dat nooit iemand en verband heeft gelegd tussen de stedenbouwkundige benadering van Lynch en de ideeën van de situationisten. Ook zij gingen de stedelijke omgeving benaderen vanuit het mentale beeld dat wordt door de stad opgeroepen. Zo gingen zij dwaaltochten maken door de binnenstad van Parijs, zoals André Breton dat gedaan had met Nadja.
In 1963 hebben Willem de Ridder en Wim T. Schippers zo’n dwaaltocht door Amsterdam georganiseerd. De kunstenaar Stanley Brouwn liet in die tijd mensen in de binnenstad tekeningen maken van de omgeving, bijvoorbeeld van de kortste route van het Rembrandtplein naar de Munt presenteerde die tekeningen als kunst. Dezelfde methode werd toegepast door Kevin Lynch, alleen heeft hij zijn resultaten nooit als kunst gepresenteerd.
Jaren geleden zag ik de tentoonstelling Mapping the City in het Stedelijk Museum, waarbij een overzicht werd van kunstenaars die sinds 1960 op hun eigen wijze de stad hebben verkend en zo in kaart of in beeld hebben gebracht. De menselijke maat, daar ging het om. Ook dat was een ontdekking van de jaren zestig, maar het zou nog even duren voordat deze ideeën van Lynch ook hun weerslag kregen in de ontwerpprogramma’s van stedenbouwkundigen. In de jaren zestig zijn nog heel wat nieuwbouwwijken gebouwd waarin de menselijke maat ver te zoeken was.
Wonderlijk genoeg werden de ideeën van Lynch nog eerder opgepakt door een theoloog. Onlangs las ik het boek Laat de beslissing niet aan de slang (1968) van Harvey Cox. Deze theoloog verwierf in de jaren zestig wereldfaam met zijn ideeën over een volledig seculier christendom, waarbij hij zich liet inspireren door ideeën van stedenbouwkundigen.
Voor zijn boek De stad van de mens (1965) had het gedachtegoed van de architectuurhistorica Jane Jacobs model gestaan. In het boek dat daarop volgde verwijst Cox naar The Image of the city van Kevin Lynch. De mens en zijn ervaringen moet in het centrum van de stad staan, zo stelt Cox: ‘Hoe, om het kort te zeggen, kunnen vasthouden aan een transcendentie binnen de context van een cultuur die meedogenloos is afgestemd op het immanente. Nu God dood was, wezen de stedenbouwkundigen de theologen de weg.
Volgens Cox verkeerde de theologie in de jaren zestig een diepe crisis. Het dood-van-god-denken rukte op omdat de heersende culturele voorstellingen min of meer onkritisch waren samengesmolten met de transcendente God. Het was zaak niet meer in ruimtelijke symbolen over God te spreken en voorgoed afstand te doen van het metafysische dualisme dat al het denken over God had bepaald. God was voortaan niet langer meer boven de wereld, meer werd vooruitgeschoven naar voren, niet als een utopisch ideaal in de geschiedenis, zoals de marxisten dat hadden gedaan, maar naar een ander ‘naar voren’, buiten de geschiedenis.
Cox haakte aan bij ideeën van Teilhard de Chardin die zijn boek Het verschijnsel mens (1955) had nagedacht over een centrifugale en centripetale tendens in de evolutie. Teilhard had gesproken over een punt waarop de kosmos begint te denken en het stuur zelf in handen neemt. Dat punt brak volgens Cox aan in het heden. Het was de ware incarnatie van God. Dat wil zeggen: God die letterlijk ‘werelds’ werd en door te verdwijnen in de wereld zichzelf manifesteerde in de mens en zijn wereldstad. Want, zo was duidelijk, de wereld werd één grote stad, een ontwikkeling die wel hoop als wanhoop inhield.
Cox haakte ook aan bij ideeën van Ernst Bloch, de afvallige marxist die in de jaren vijftig een beroemd boek schreef: Das Prinzip Hoffnung (1954-1959). Ik heb dat boek ooit proberen te lezen, maar het lukte me niet. Net zo min als het mij ooit gelukt is om Sein und Zeit (1928) van Heidegger door te komen. Het zijn onleesbare boeken die niettemin veel invloed hebben gehad, als we de filosofen mogen geloven. Hoe dan ook, de’ statische God’ moest volgens Cox plaatsmaken voor de ‘God die zal zijn’. Daarmee kwam een nieuwe horizon in het denken in beeld: de geboorte van de hoop.
Dat was in wezen een Bijbelse gedachte die door de christenen vergeten was. Het ging om de humanisering van de kosmos en de transformatie van de wereld in ‘de stad van de mens’. De mens moest van zijn afgoderij bevrijd worden, zodat hij waarlijk mens kon zijn. Zoals het monotheïsme had gebroken met het bijgeloof, zo brak de secularisering met de sacralisering van de ruimte. De moderne stad was een lege ruimte, goddeloos en daarom geheel menselijk, zoals God het zelf had gewild.
De wereld werd een samenhangende stad in een voortdurende dialectiek van de urbanisering. In het tijdperk van één mensenleven was Amerika getransformeerd van een overwegend agrarische samenleving naar een stelsel van metropolen. Die ontwikkeling voltrok zich nu ook op mondiaal niveau met alle hoopvolle en rampzalige gevolgen van dien. De verworpenen der aarde werden uit hun dorpen en van hun erf verdreven.
Dat was een ingrijpend proces dat Cox deed denken aan de Bijbelse uittocht uit Egypte: Let my people go! Met ‘Fort Europa’ voor ogen en de desastreuze gevolgen die de snelle globalisering tegenwoordig in de wereld teweegbrengt, had Cox met zijn urbanisatie-theologie misschien niet eens ongelijk. In de jaren zestig begon het mondiale tijdperk van de goddeloze stad, waarin je alleen nog kunt dwalen als een toerist, een proces waar we nog steeds middenin zitten, ook al zijn de steden nu leeg.