Herinneringen aan Sikke Doele
Op 29 juni 2002 overleed Sikke Doele. Toen ik het hoorde was ik met een bus vol Friese kunstenaars op weg naar de Documenta in Kassel. Later dat dat jaar, in november, werd er een herdenkingsbijeenkomst georganiseerd in Schouwburg De Harmonie. Gisteren vond ik een van mijn ladekasten de tekst terug van het verhaal dat ik voor die gelegenheid geschreven heb.
***
De beste kritiek op een kunstwerk is een ander kunstwerk. Deze woorden van Baudelaire schoten mij te binnen toen mij gevraagd werd iets te zeggen over de kunstcriticus Sikke Doele. De kritieken van Baudelaire worden vandaag de dag niet meer gelezen. Ze hebben de tand des tijds niet overleefd. Niet omdat ze niet goed waren. Integendeel. Maar ze haddden betrekking op werk van kunstenaars van de 19de eeuwse salons, namen die nu grotendeels geen bekendheid meer genieten. Wellicht is de kunstkritiek van Sikke dat zelfde lot beschoren. In de meer dan drie decennia dat hij zijn recensies schreef voor de Leeuwarder Courant ging het immers over kunstenaars die over honderd jaar voor het merendeel vergeten zullen zijn. Wereldberoemd in Friesland, maar te klein voor de geschiedenis.
Alleen al om die reden zou het vanavond misschien in de eerste plaats over de poëzie en het proza van Sikke moeten gaan. Als er iets van hem overleeft zullen het niet de woorden zijn die hij wijdde aan de zoveelste expositie in Galerie de Estrik in Surhuisterveen of de Middelste Dam in Mildam. Zoals prins Claus tientallen molens heeft moeten openen, zo heeft Sikke honderden, misschien wel duizenden tentoonstellingen bezocht en besproken. Niettemin heb ik hem nooit kunnen betrappen op iets wat ook maar in de verte leek op een Prins Claus-syndroom. Er zijn tijden geweest dat Sikke vrijwel alles bezocht en van commentaar voorzag. Elke uitstalling van kunst in welke uithoek van deze provincie dan ook kreeg aandacht in zijn Friese Galerij, een gewoonte die pas in het begin van de jaren negentig werd losgelaten.
Die drang naar volledigheid hoorde destijds niet alleen bij de krant waarvoor hij schreef. Het hoorde ook een beetje bij Sikke. Geen detail dat hem ontging geen kunstwerk dat hem te min was. Later begon hij ook grote artikelen te schrijven over tentoonstellingen in het land of elders in Europa. Maar altijd met diezelfde aandacht en zorgvuldigheid die hij ook had voor het kleine en nabije. Hoe vaak moet hij niet over poëzie hebben gedroomd als hij schreef over kunst? En toch, als Sikke iets was binnen het brede veld van interesses dat hem bezig hield, poëzie, literatuur, jazz, fotografie, politiek activisme, de teloorgang van de binnenstad, dan was hij toch allereerst kunstcriticus en daarna pas al dat andere. Hij was voor alles een kind van zijn tijd dat zijn hart had verpand aan de beeldende kunst. Zijn vroegste liefde die hij tot het laatst toe trouw is gebleven. Als kunstcriticus, zo besefte hij, hoor je met beide benen in het hier en nu te staan. Je moet van je eigen tijd zijn. Alsof hij ook die woorden van Baudelaire als geen ander had verstaan. Il faut être de son temps.
Naast een kind van zijn tijd was hij ook een kind van de jaren zestig. Sinds dit roerige tijdvak bij menigeen onder verdenking is komen te staan, lijkt het geen aanbeveling om iemand als zodanig te typeren. Maar Sikke had iets met the sixties in de goede zin van het woord. Een kritische houding en een sterke maatschappelijke betrokkenheid gingen bij hem altijd samen met een milde distantie en een groot vermogen tot relativeren. ‘Sikke bracht de sfeer van de jaren zestig bij de krant,’ zo typeerde Asing Walthaus de komst van deze langharige rebel op de redactie van de krant in 1966. Het was een tijd waarin de regenteske sfeer van de Friese notabelen het publieke domein beheerste. De tijd ook dat een burgemeester een kunstenaar nog de wacht aan kon zeggen als hij vond dat zijn oren te groot waren uitgebeeld in een portret. Een tijd waarin hoofdredacteuren smalende commentaren weidden aan werkschuwe artiesten die op kosten van de gemeenschap de zoldervloeren van de Friese gemeentehuizen deden kraken onder het gewicht van nutteloze kunst uit de contraprestatie.
Soms vraag ik me wel eens af of de jaren zestig in Friesland ooit echt hebben bestaan. Ais je in die tijd een kind van je tijd wilde zijn, moest je toch vooral elders zijn, dat wil zeggen overal behalve hier. Pas later immers kwamen de verhalen, toen in de slipstream van Gerard Reve de grote trek van langharige artistiekelingen uit de Randstad op gang kwam. Sikke kon geïrriteerd reageren als je zoiets beweerde. De jaren zestig waren volgens hem ook hier in Friesland, en zeker in Leeuwarden, wel degelijk aanwezig geweest. De eerste samenscholingen van jonge, opstandige kunstenaars, of alles wat daar voor door wilde gaan, waren zelfs mede door Sikke georganiseerd. Ze kwamen bijeen in het begin van de jaren zestig midden in dat benauwde Friesland van regenten en notabelen, van boeren, burgers en buitenlui. Jongens in zwarte coltruien en meisjes met de pony van Gréco zochten elkaar op in rokerige lokalen, waar gesproken werd over Boris Vian en de bas van Charles Mingus. Tijdens de zondagse jazzmiddagen in de Bar de Paris bijvoorbeeld, midden in het Saint Germain de Prés van de Friese hoofdstad, De Oude Doelesteeg, een wonderlijke naam, die nu – vier decennia later – met weinig moeite in de Sikke Doelesteeg kan worden omgedoopt.
Toen Peter Karstkarel in 1980 een overzichtsartikel publiceerde over de naoorlogse kunst in deze provincie, reageerde Sikke als door een adder gebeten, toen aan de dit vergeten hoofdstuk van de Friese avant-garde totaal geen aandacht werd besteed. Zo was nota bene Beeg ’62 vergeten, een groepering die in die dagen als jonge Titaantjes met hun hoofd boven de wereld zweefde, maar niettemin uiterst actief was. Ze vormden een dadaïstisch getinte vereniging, waarvan Sikke destijds secretaris en zijn broer Piter later de penningmeester was. Een groep die heel wat Fries talent had voorgebracht. Exposeren deden ze in een leegstaand pand in de Heerestraat nummer 29, maar ze voerden ook absurdistische toneelstukken op en hielden wonderlijke acties op straat. Zo werden voorbijgangers op de Nieuwestad naar hun mening gevraagd over de Cubacrisis, waarna ze ongeacht de aard van het antwoord getrakteerd werden op een daverend applaus. We schrijven dan 1962. Nog maar een paar maanden tevoren had Wim T. Schippers een limonadeflesje leeggegoten in de Noordzee bij Petten. In Parijs dwaalden de situationisten doelloos door de stad, bij elke straathoek discussiërend over de richting waarin de wandeling vervolgd zou moeten worden. Er hing iets rebels in de lucht in die dagen waarin de kunst in Europa opnieuw bij nul leek te beginnen. Die ijle lucht van vrijheid heeft Sikke als geen ander opgesnoven.
Niet dat hij die rebelse periode van acties en Provo idealiseerde of romantiseerde. Integendeel, hij moest er met het klimmen der jaren niet zo veel meer van hebben. Zijn ideologische veren schudde hij een voor een af, maar een paar wilde haren bleef hij altijd behouden. Zo kon hij geamuseerd toezien op zijn Friese leeftijdsgenoten, die destijds vooral braaf en burgerrijk waren geweest, of square zoals dat heette in die dagen, en pas op een veel later tijdstip deze opstandige periode opnieuw ontdekten. Als te laat gearriveerde feestgangers, allesbehalve een kind van hun tijd. Alleen Sikke had het allemaal echt beleefd. Zo kon hij de Friese tijdgenoot worden van een generatie kunstenaars die in het decennium daarna vooral van elders kwam en om zich hier te nestelen in kleine huisjes aan de dijk. In een land waar het leven voor een kunstenaar – ondanks alles – goed was.
Sikke schreef over de kunst van die generatie als vanuit een gedeelde ervaring. Hij volgde hun ontwikkeling en begreep hun mentaliteit. Hij deed dat niet vanuit een defensieve houding tegenover nieuwlichterij, zoals dat in de kritieken van zijn voorgangers wel eens doorklonk. En anders wel bij al die streekvedetten uit ‘t Boun fan Fryske keunstners, die zich konden wentelen in gekoesterde miskenning. Sikke stelde zich onbevangen op, niet alleen tegenover de oude garde die hij respecteerde, maar ook ten aanzien van nieuwkomers die hem intrigeerden. En niet te vergeten tegenover de nieuwe lichting van eigen bodem. De Bende van de Blauwe hand, Paul Panhuysen en Harmen Abma. Maar ook Sjoerd de Vries, Willem van Althuis, lds Willemsma en allen die daarop volgden. Hij schreef over iedereen en altijd ter zake, telkens weer formulerend op basis van eigen waarneming.
Hij was een criticus met een brede blik en met een breed register van gevoelens. Onpartijdig en gewetensvol. In alle stormen die de Friese kunstenaarswereld door de jaren heen in beroering brachten wist Sikke altijd feilloos zijn positie te kiezen. Kunstenaars zijn soms rare mensen, met extreme opvattingen en emoties die zeer hoog op kunnen lopen. Maar of het nu om de BBK van Martine Bakker ging, het FRIA van Chris Fokma, of het Platform van John Leenen, Sikke vormde zijn eigen mening op basis van hoor en wederhoor. Hij was een ooggetuige die zich van niemand wilde verwijderen, maar zich ook aan niemand leek te verbinden. Voor iedereen had hij respect en voor niemand teveel ontzag. Hooguit een beetje voor Thom Mercuur, maar dat zij hem bij deze vergeven.
In die positie was Sikke in menig opzicht het geweten voor de beeldende kunst in deze provincie. Inhoudelijk werd aan zijn oordeel waarde gehecht. Je kon je mening toetsen aan alles wat hij schreef Het gaf niet of je het altijd met hem eens was, Sikke was een betrouwbaar ijkpunt, maar ook een toegankelijk aanspreekpunt, een vast baken dat voor velen een richting aangaf. In die zin is een goed kunstcriticus voor een krant van veel groter belang dan door menigeen wordt gedacht. Een criticus heeft niet alleen een functie voor zijn lezers, hij is ook een belangrijke factor voor de kwaliteit van een kunstklimaat, vooral in een regio als Friesland waar er niet zo veel betrouwbare toetstenen voor artistieke kwaliteit voor handen zijn. Hij sprak, en dat is misschien wel zijn grootste verdienste, in de taal van de kunstenaars zelf.
De kwaliteit van kunstkritiek is ons zorg allen aangaat, een zorg die je misschien niet alleen aan een krant mag overlaten. Pas de laatste jaren dringt ook bij de overheid besef door dat kunstkritiek een sleutelfunctie vervult in het culturele klimaat. Een kwetsbare schakel die je moet koesteren en stimuleren. Een landelijke prijs voor de kunstkritiek werd pàs vijf jaar geleden ingesteld. Subsidiemogelijkheden voor bijzondere publicaties van critici zijn zelfs van nog recenter datum. In Friesland is zorg voor de kwaliteit van de kunstkritiek vaak nog een blinde vlek Alleen alom die reden heeft de dood van Sikke een grote leegte achtergelaten, een leegte die bij menigeen zorgen baart voor de toekomst. Vanuit die optiek zou een Sikke Doeleprijs voor de Friese kunstkritiek een goed initiatief kunnen zijn. Een stimulans voor ieder die in deze provincie schrijft over kunst in de breedste zin van het woord. Een waardig eerbetoon ook aan alles wat Sikke voor de kunst in Friesland heeft betekend.
Sikke was een zachtmoedig mens, een karakter dat zeldzaam is in deze wereld en tegenwoordig steeds zeldzamer lijkt te worden. Misschien is die aangeboren eigenschap niet de meest ideale predispositie voor een kunstcriticus. Daarvoor moet je immers je pen kunnen dopen in vitriool. Scherp zijn, cynisch of zelfs sarcastisch als het moet. Zachtmoedigen zoeken doorgaans de nuance, de grijstinten in plaats van het felle contrast. Sikke schreef ook vaak milde kritieken, wat hem ook wel eens werd verweten En toch, wat je vaak ziet bij zachtmoedigen, je moet ze niet tergen. Ze hebben een grens, die verder ligt dan bij gewone stervelingen, maar als die eenmaal wordt overschreden kan dat tot uiterst felle reacties leiden. Dan jagen ze de tollenaars uit de tempel of de regenten in de gordijnen. Ook Sikke kon als het moest opeens fel uithalen naar iets wat hem niet zinde, de labbekakkerigheid van het Fries Museum bijvoorbeeld, waar het maar niet wilde lukken met een afdeling voor beeldende kunst. Een rücksichtsloze bescheidenheid, dat is de karaktertrek die hem door de jaren heen misschien het meest typeerde.
Soms, en dan was hij op zijn best, leek ook slechte kunst hem kwaad te kunnen maken. Dan schreef op een toon die dodelijk zijn doel trof, omdat iedereen begreep dat als Sikke uit zijn slof schoot, het ook echt menens moest zijn. Over een artistieke miskleun in de openbare ruimte zoals de middenstandskitsch bij Hotel Tjaarda in Oranjewoud. Sikke werd niet gevreesd, zoals zijn voorganger Eduard Kools destijds met priemende ogen en snijdende woorden zijn oordeel kon vellen over de grenzen van kwaliteit. Maar hij werd wel gerespecteerd, door iedereen, jong en oud, allochtoon en allochtoon, beroemd of onbekend, kunstenaar of kunstminnaar. En dat is wat weinigen – ik denk niemand – in de Friese kunstwereld hem nadeed.
Hedendaagse kunstkritiek wordt doorgaans niet gekenmerkt door uitzonderlijk helder taalgebruik. Menig criticus bezondigt zich tegenwoordig aan wollige formuleringen. Die verbale navelstaarderij heeft de hedendaagse kunst voor menigeen in een kwaad daglicht gezet. Kunst wordt zo als kijken de kleren van de keizer, een illusie die slechts door de schijn van lege woorden in stand wordt gehouden. In dat opzicht was Sikke juist géén kind van zijn tijd. In zijn recensies was hij altijd glashelder en zuinig met woorden, sprokkelend met rake formuleringen, zelden uithalend in een breed gebaar of een vergezicht, maar altijd precies, trouw aan de feiten en met oog voor detail. Als hij een tentoonstelling niet kon waarderen kwam hij met duidelijke argumenten, gaf aan wat dwars zat en zo mogelijk ook bij welk werk. Generaliseren was hem een gruwel. Elke kritiek leek voor hem toetsbaar te moeten zijn. Alsof hij de lezer telkens weer over zijn schouders voelde meekijken.
Hij had ook een fascinatie voor getallen, dingen die exact zijn en die je kon meten. Ooit vertelde hij me dat hij avondenlang met een loep gefascineerd had zitten staren in een atlas van Europa, waarin alle verschuivingen van grenzen in de vorige eeuw zichtbaar waren gemaakt. Grenzen hoorden duurzaam te zijn en niet veranderlijk. Als er weer eens een nieuw boek uit was waarin alle Friese kunstenaars stonden vermeld, begon hij altijd meteen te turven, waarvan dan uitgebreid verslag werd gedaan in de krant. Hoeveel vrouwen en hoeveel mannen, hoeveel nieuwkomers en hoeveel kunstenaars er vertrokken waren of overleden. In dat opzicht deed hij mij wel eens aan Nico Scheepmaker denken, die als journalist ook altijd oog had voor het curieuze karakter van het exacte detail, en zelfs voetbalwedstrijd beschreef door een spel al turvend te volgen hoeveel keer hij iets goed of fout deed met die bal.
Misschien was het juist het ongrijpbare, dat zo eigen is aan de beeldende kunst, wat hem het meest fascineerde. Het overschrijden van een grens dat als momentum niet valt aan te duiden. Die op handen zijnde onthulling, die zich in een kunstwerk nooit voltrekt. Wie weet was dat het wel, wat hem heimelijk deed verlangen naar poëzie, weg van die dwingende noodzaak om precies te moeten beschrijven wat je met je eigen ogen kunt zien, terwijl je er gaandeweg achterkomt dat je daar nooit geheel in zult slagen. Misschien was hij daarin wel het meest Fries, altijd worstelend om te ontkomen aan het keurslijf van de nuchtere feiten. Aan de strakke horizon die in Friesland zo vaak een meetlat legt langs elk gevoel. Sikke verlangde naar woorden die zich ooit van de feiten los konden zingen, naar de vrijheid van de jazz die kon breken met wetten en regels. Een verlangen ook naar die van oudsher zingende taal van Friesland, die alleen in de lyriek zijn ware bestemming lijkt te vinden. En toch, zijn scrupuleuze eerbied voor het feitelijke en aantoonbare kenmerkte Sikke niet alleen als kunstcriticus, maar ook als journalist. Nieuws werd altijd gecheckt of zo nodig dubbel gecheckt, een journalistieke routine, die standaard hoort te zijn, maar dat tegenwoordig lang niet altijd meer is.
Sikke was en bleef journalist, niet van negen tot vijf achter het bureau van zijn redactie, maar letterlijk dag en nacht. Zo kon het gebeuren dat je hem tegenkwam ver van huis bij een tentoonstelling diep in de provincie, maar ook in de kleine uurtjes van de nacht afzakkend in een kroeg. Maar in welke hoedanigheid je hem ook trof, de journalist in hem sliep nooit. Hij wist alles van iedereen, meer misschien ook dan hij hoorde te weten. Een keer, toen ik hem nog niet zo goed kende, heb ik even gedacht dacht ik dat me dat lelijk op zou breken. Het was op een avond in het Oranjebierhuis, ergens aan het eind jaren van de zeventig. Ik was aan de praat geraakt met een aantal kunstenaars. Rond onze tafel hing iets vreemds in de lucht, iets rebels waar Sikke als geen ander een antenne voor had en wat die avond heimelijk naar een uitweg zocht. Sikke zat achter ons in een ander gezelschap. Hij spitste voortdurend de oren om toch een flard van ons gesprek, dat steeds opruiender van toon werd, op te kunnen vangen. Waarschijnlijk zaten wij aan de kant van zijn verkeerde oor, want soms draaide hij zijn nek bijna 180 graden om.
Naarmate de stemming aan onze tafel hitsiger werd en de rondjes bier in steeds hoger tempo werden aangevoerd begonnen de oren van Sikke bijna letterlijk langer en langer te worden. Langzaam verloor ik mijn controle. Ik begon te vloeken en te tieren en uiteindelijk te zingen, eerst nog zachtjes, maar daarna steeds luider. Op de wijs van Les Flamandes van Jacques Brel luchtte ik mijn hart over alles wat mij dwars zat in dat benauwde Friesland van notabelen en regenten, van boeren, burgers en buitenlui, die lustvijandige taalfanaten, die alleen hun heitelän als een God aanbidden, met knieën te stijf om te knielen, fout in elke oorlog en xenofoob daartussenin. Deze steeds openlijker wordende aanklacht draaide er op uit dat ik plotseling opsprong van tafel, en onder het uitroepen van de kreet ‘Fryslân Boppe!’ aan alle aanwezigen om me heen de nazigroet bracht. De dienstdoende kroegbaas heeft mij toen in de kraag gevat en volkomen terecht op niet zachtzinnige wijze de zaak uitgewerkt.
De volgende dag belde Sïkke mij op. Of ik soms ruzie had met mijn baas? Ik heb er nooit meer wat over gehoord, laat staan een regel over gelezen in de krant. Sikke was een journalist met stijl, een integer vakman, die alle geheimen van het spel, maar ook de erecodes kende. Elk woord werd gecheckt, zelfs woorden die hij diep in de nacht met eigen oren had opgevangen. Hij was een kind van zijn tijd. Een Fries die mij als geen ander heeft geleerd dat Friezen ook heel aardig kunnen zijn.
Sietie Jooy
16 augustus 2020 op 10:00
Ik leerde Sikke kennen toen ik 12 jaar was als vriend van mijn broer Gerrit Kooy.. In 1962 richtten zij Beeg 62 op.. Heel avangardistisch voor die tijd… De politie kwam regelmatig langs… Op een keer zei de politie wat is het hier een hangdrol (drankhol) is waar ze later nog altijd van in de lach schoten… De politie vond het wel leuk.. Ze wisten niet dat mijn schoonzusje maakt op het dak stond haha…. Op gegeven moment zijn mijn broer en Sikke naar Amsterdam gegaan De Rietveld academie… Sikke ging weer terug naar Leeuwarden op gegeven moment en zie daar was Quasimodo met als eerste Micha Mengelberg.. Nog weer later gingen we films en toneelstukken maken met Sikke en Piter…..het was een heerlijke tijd… Oja en er is werd ook een blaadje Por opgericht door Sikke waar Siebe Osinga ook onder de loep werd genomen Siep ozinga werd steevast Siep met een dollarteken door de S genoemd, hij was woest!!! Tot zover groet Sietie
josse de haan
16 augustus 2020 op 12:14
Yn KASTANJES POFFE (2005) haw ik de bondel poëzy IT SWIET GENIET (1977) fan Sikke Doele analysearre mei de titel ‘It flechtige fiksearje en dêrtroch yn libben hâlde’ (side 79-95).
De besprekken fan Sikke wurde faaks fergetten, dizze moaie aparte poëzy bliuwt foar Fryslân bewarre.