Depressie en het grote niets
Silvia Steiger, Black Hole, 2015
‘Verder bereidde hij mij voor op onaangename bijwerkingen, want tofranil etc. is heus geen drop, ik vermoed zelfs, dat men door overdosering zijn vijanden er wel mee in het graf kan krijgen. Men schijt slecht, heel slecht, men gaat zich niet steeds beter voelen, maar men blijft gedeprimeerd. Bovendien heeft men alle vertrouwen in dat fameuze tofranil verloren! Men voelt, men weet zich bedonderd, het slachtoffer van suggestie, van dure farmaceutische fabrieken. Alle hoop is verloren, en men is hoogstens nog bereid toe te geven, dat dit nu juist de symptomen zijn van een … depressie! Totdat – op welke dag het was weet ik niet meer, – een of twee dagen voor of na het tweede bezoek aan de psychiater … -maar, en het moge als een wonder geboekstaafd zijn, men voelde zich plotseling genezen, men belde de psychiater dankbaar op, nu … kort en goed, men was een ander mens, zonder suggestie, hocus pocus of de hand Gods, – want, om eerlijk te zijn, er zijn heus wel momenten geweest, dat men tot God gebeden heeft: rotzak, als je bestaat, neem dan deze zwijnerij van mij af.’
Aldus Simon Vestdijk in een brief aan Geert Lubberhuizen van 1 augustus 1969. Vestdijk wist als geen ander wat een depressie in wezen is. Het is een toestand waarin men God – als hij mocht bestaan – uit de grond van het hart vervloekt. Letterlijk de profundis. Niets is uitzichtlozer dan een echte depressie. Sterker nog, een depressie is het grote niets. Niet het niets in de zin, waarin we daar doorgaans over spreken, maar het échte niets. Een zwart gat waarin alles verdwijnt. Alles, maar ook echt alles. Om je het echte niets voor te stellen schiet de verbeelding tekort. In het grote niets verdwijnt uiteindelijk ook datgene wat je denkt dat je bent, de instantie die zich überhaupt nog iets kan voorstellen. Het grote niets duldt niets naast zich. Het is het omgekeerde van alles. Het is echt niets. In feite zijn er geen woorden voor. Zelfs het woord ‘niets’ schiet tekort om dit grote niets aan te duiden.
Het grote niets is verbonden met filosofische noties van Sartre en Heidegger. Het lijkt een metafysische constructie, maar het kan zich ook aandienen in de ervaring van het naakte bestaan als zodanig, de existentie, het zomaar er zijn, zonder reden en zonder doel, zoals de zinnen die ik nu schrijf zich ogenschijnlijk doelloos aaneenrijgen. Waarom? Waarvoor? Waarom doe ik dit? Wat heeft dit in godsnaam voor zin? Het grote niets is een ervaring die – als zij zich eenmaal heeft aangediend – blijft doorzeuren als een knagende zielenpijn die van geen wijken weet. Het grote niets is een diepe afgrond, waartoe iemand met hoogtevrees zich onstuitbaar voelt aangetrokken. Het grote niets lost alles op. Het is een verlossing, maar ook een afschuwelijk en monsterachtig inferno.
In de gewaarwording van het grote niets valt de ervaring van ‘het zijn’ stil. Er is geen voortgang meer. De gewoonste dingen uit het leven van alledag verliezen opeens hun vanzelfsprekendheid. Het is een gevoel onder een glazen stolp te leven en dat niets meer er toe doet. Een gevoel dat zomaar kan ontstaan, bijvoorbeeld door een doodse blik van een vreemde, waarin de ultieme leegte zich toont als een gapend niets. Het is de aanblik van de kop van Medusa die elk gevoel van leven doodt. Wat hier zich openbaart is the black hole van de depressieve psychose, de ultieme singulariteit van de zijnservaring, die wellicht raakt aan het grote niets van de mystiek. Hier geen extase of hogere sferen, maar de leegte en niets dan de leegte. Het is het niets dat geen ontkenning is van het iets, maar een eigen onpeilbare leegte onthult die zich bevindt aan de bron van de tijd. Wie ooit een depressie heeft gehad heeft mogelijk iets van dit grote niets kunnen ervaren.
Ikzelf heb begin jaren tachtig een diepe depressie gehad die twee jaar lang heeft geduurd. Niets hielp, zelfs de zwaarste antidepressiva niet. Ik heb toen geprobeerd om een tijdje een dagboek bij te houden, maar per dag kon ik niet meer dan twee, drie zinnen schrijven, zinnen waarin telkens weer het woordje ‘niets’ voorkwam. Er kwam gewoon niets in mijn hoofd op. Alsof mijn gedachtestroom volledig was stilgevallen. Leegte, alleen maar leegte. Dat gevoel begon ‘s ochtends al bij het opstaan en verdween pas als ik ‘s avond laat in slaap viel. Slapen was ook het enige wat verlichting bracht. Het leven was een tunnel geworden zonder licht aan het einde. Ik had geen ziel meer, zo dacht ik bij mezelf, en dat was ook het enige wat ik nog denken kon. Die gedachte draaide in een cirkel rond. Een cirkelgang waar geen eind aan kwam. De tijd zelf zat op slot, ook al kroop hij voort, dag na dag, week na week, maand na maand…
In de gedichten van Vasalis gaat het vaak over de tijd die stil staat, een beeld dat door de tijd heen breekt alsof er een gat in de dag valt. Soms levert die verstilde tijd een idyllisch beeld op, een ‘eeuwige’ herinnering aan een gelukkig moment in de jeugd, soms ook is het een afgrondelijke leegte. Alsof het geraamte van de tijd door de ribbenkast van het heden steekt. Een doodskop schemert door in het verglijden van de tijd. Het leven in de poëzie van Vasalis is het geboren worden van de dood. Maar wat is daarmee gezegd? De verschijning van het tijdloze – je zou het een epifanie kunnen noemen – is een illusie die haar poëzie teweegbrengt. Is die illusie niet eigen aan de tijd zelf?
Als we Rudy Kousbroek mogen geloven – in zijn essay Het Mössbauereffect in het boek Anathema’s 1 (1969) – hebben dichterlijke ontboezemingen over de tijd vaak iets belachelijks. “O temps suspends ton vol!‘ (O tijd, onderbreek uw vlucht!), dichtte Lamartine, waar Kousbroek laconiek de vraag aan toevoegde: ‘Voor hoe lang?’ Vasalis is volgens Kousbroek een dichter die de neiging heeft om het mysterie te verwarren met een denkfout. Alles wat zij in haar gedichten over tijd te melden heeft zou op een misverstand berusten. Haar gedichten zouden meer thuishoren in ‘het genre suikergoed en marsepein dan literatuur’. Maar wat valt er eigenlijk buiten de poëzie voor zinnigs over de tijd te zeggen? Onze blinde vlek is de tijd zelf.
Hoewel de taal de illusie wekt de werkelijkheid te weerspiegelen, is er in feite iets anders aan de hand. De taal is structureel door het verlangen geïmpregneerd. De taal opent onze blik, maar dekt de werkelijkheid tegelijk ook af. De taal is doorboord met afwezigheid, maar de taal beschermt ons ook voor het scherm-loze, het reële, het schrikwekkende niets dat we niet onder ogen kunnen zien. Het reële zou ons totaal verblinden als een flits van verschroeiende hitte, of juist de doodse kilte van de totale leegte. De taal is het koude- en hitteschild voor de ziel. De taal houdt voortdurend de schijn in stand dat er niet niets is. Zonder de symbolische orde van de taal zou elk brein hopeloos zijn overgeleverd aan de chaos van de totale paniek.
Vasalis was naast dichter ook kinderpsychiater. Haar gedichten gaan niet alleen over tijd, maar ook over een structureel gemis dat eigen is aan de tijd. Een gemis dat vooral in de moderne tijd aan het licht is getreden, als een gat in de ozonlaag dat zich ongemerkt heeft gevormd. De ziekte waar de moderne wereld aan lijdt is het verval van de verstilling, het beeld van de stil gezette tijd. In de poëzie van Vasalis openbaart zich de taal van het verdrongene. Er stijgt iets op dat zich verzet, zoals de ‘vreselijke vogel’ in haar het gedicht De vierde wereld. Die vreselijke vogel lijkt een beeld te zijn van een onbekende oerkracht de die van binnenuit de schaal van het bewustzijn is heen gebroken. In dit gedicht weet Vasalis als geen ander ‘de schermloze toestand’ van het psychotisch bewustzijn op te roepen. Een psychose is in dit gedicht in alle betekenissen van het woord: ‘een ziekte van de tijd’.
DE VIERDE WERELD
psychose
Ook zonder oorlog, honger of discriminatie
genoodzaakt om te bedelen, onvrij te zijn,
bevoogd te worden, krom te lopen van de angst, de pijn.
Om ´t allerlaatst het allerkleinste plaatsje in te nemen
niet ópziend, hopend niet gezien te worden.
Antwoorden, als ´t moet, met een heel zachte stem.
Zelfs door vernederingen nog te veel geëerd, te zeer aanwezig
en ´s avonds in het park in de verwarde mist
met tenen in de schoenen opgetrokken, voeten naar elkaar gekeerd
te wachten – er verandert niets, geen hulp kan komen –
buiten ´t bereik van de zo moederlijke bomen
te wachten tot de vreselijke vogel binnenin de schaal verbreekt
en uitkomt. En dan twee te zijn: de vreselijke vogel
de lege schaal – zonder verband, alleen een samengaan.
Dan leeg, onwezenlijk maar zeer behoeftig iedereen
die maar een vinger uitsteekt vast te pakken, te omhelzen
tot op het bot glimlachend, springend van
wanhoop tot wanhoop als Eliza op de schotsen.
Zelfs Jezus niet – die door zijn vader was verlaten, god,
aan ´t kruis en zo bescheiden klaagde toen hij hing
heeft deze eenzaamheid gekend, deze verbijstering.
uit: De oude kustlijn. Nagelaten gedichten
(Amsterdam, Van Oorschot: 2002)