Tussen de eerste en de laatste zin

Wat was de eerste zin die u opschreef?

‘Dat is de eerste zin van het boek, die in alle versies die ik heb geschreven ongeveer hetzelfde is gebleven. ‘Tijdens de wandeling van zijn huis aan de Zilverstraat naar het Oosterbolwerk, in de late lente van 1807, zag Albert bij de haven van de turfschepen in de verte de heer Camper lopen.’ Een volstrekt klassieke openingszin, met die specificering van tijd, plaats en naam. Hop, de kaarten liggen op tafel, laat het spel maar beginnen.

‘Ik heb trouwens ook weleens gehad dat ik de laatste zin van een roman al wist, nog voor ik een letter op papier had. De revue moest en zou eindigen met: ‘Want meisjes moeten gelukkig zijn.’ Dat idee heeft het hele boek gevormd, maar uiteindelijk is de laatste zin natuurlijk toch anders geworden. Waarmee eindigt De ziekte van Weimar ook alweer?’ ’t Hart pakt zijn boek op en leest. ‘O ja, jaaa… Goede zin, hoor.’

Aldus Kees ’t Hart in een interview in de Volkskrant van zaterdag j.l. In diepste wezen is schrijven een vorm van verzamelen. Een schrijver verzamelt zinnen. Iedereen heeft zijn hobby en een geliefkoosde hobby is verzamelen. Zo ken ik mensen die er plezier in vinden rouwadvertenties bijeen te garen, anderen die zweren bij Chinese keramiek uit de Ming-periode en ik ken zelfs 
iemand die zich toelegt op het verzamelen van boodschappenlijstjes die zijn achtergelaten in de lege karretjes bij Albert Heijn.

Mijn hobby was lange tijd minder spectaculair. Zo heb ik ooit een verzameling aangelegd van eerste en laatste zinnen van een roman. Later deed ik het simpeler: ik verzamelde de eerste en laatste zinnen van een gedicht. Zinnen die zijn losgeweekt van hun context zijn vaak het meest poëtisch. Ze hebben iets ontheemd, iets nostalgisch, het heimwee naar een dieper verband, een spirituele samenhang die ooit teloor is gegaan. Kortom, zinnen zijn het mooist als ze op zichzelf staan.

Ooit heb ik aan de wieg gestaan van één zin in een gedicht van Kees ’t Hart. Dat was het gedicht ‘Camden’. Kees ’t Hart schreef dit lange gedicht – het bevat 5272 woorden – in 1993. Het verscheen in oktober van dat jaar in ‘De Revisor’. (in 2007 verscheen het in een Engelse vertaling onder de titel ‘The road to Camden’). In die tijd las ik de biografie die Louis-Jean Calvet schreef van Roland Barthes. Daarin laat Calvet op pagina 60 het volgende over Barthes weten:

Tegelijkertijd heeft hij een duidelijke voorliefde voor poëzie; hij houdt verhandelingen over Baudelaire en Walt Whitman.’

Dat was tijdens de oorlogsjaren in Parijs. Ik vertelde dit in 1993 aan Kees ’t Hart en hij noteerde het gegeven meteen in zijn notitieboekje. Later dat jaar vond ik het terug in de volgende versregels van ‘Camden’.

ik hoorde Roland Barthes over hem praten / ik las met ogen vol zintuigelijk tekort / zoals iemand bij een hoog gebouw gaat staan omdat hij ergens anders niet wil schuilen

Kees ’t Hart is geboren op 12 juli 1944 en kan dus zelf ook nooit bij die verhandelingen van Roland Barthes aanwezig zijn geweest. Hij had eigenlijk moeten schrijven:

Ik hoorde Huub Mous zeggen dat Roland Barthes wel eens over hem praatte

Maar ja, dat wil niet in een gedicht. Je kunt je ook afvragen of de dichter Nijhoff destijds naar Bommel ging met het specifieke doel om daar de brug te zien. Die had hij waarschijnlijk allang gezien, op een foto bijvoorbeeld in de krant bij de opening in 1933. Op 18 november van dat jaar opende koningin Wilhelmina onder grote belangstelling de eerste verkeersbrug. Vanaf toen verloor de veerpont over de Waal haar functie. Noord en zuid waren voortaan één. Nijhoff schreef zijn gedicht over de brug een jaar later in 1934. ‘De brug zien van Bommel’ was voor Nijhoff wellicht gewoon een uitje geweest. Hij had misschien een picknickmandje mee of in ieder geval een pakje brood met een thermosfles. Hij moest er waarschijnlijk ook nodig eens een dagje tussenuit. Welke volwassen man gaat nu zomaar naar Bommel om de brug te zien? Dat doe je toch niet. Dat is hooguit een reden die je jezelf wijsmaakt. Een smoesje om een doel te hebben. Nee, die Nijhoff moet die dag vast wat anders aan zijn hoofd hebben gehad. Misschien had hij wel teveel aan zijn hoofd. Hij had misschien wel te lang zitten prakkiseren. Zijn gedachten draaiden in het rond. Wie weet wilde hij gewoon de rivier zien om het water te zien wegstromen. Hoezo brug? Daar ging het helemaal niet om. Hoewel?

Ik kon het natuurlijk niet laten om ook even het origineel van Nijhoff erbij te pakken, het is het gedicht ‘De moeder de vrouw’, dat vorig jaar centraal stond als thema van de Boekenweek. En weer werd ik getroffen door de wonderlijke eenvoud van dit gedicht, terwijl ik het toch al lang kende. Ik ging het lezen, terwijl ik de regels zowat uit het hoofd weet en toch raakten ze mij opnieuw. Nijhoff gaat langs de kant van het water zitten en dan komt er een schip aan varen. Een vrouw zingt. Als het schip eenmaal naderbij komt, dan hoort Nijhoff dat de vrouw psalmen zingt. Nijhoffs gestorven moeder was heilsoldate, zo heb ik eens gelezen. Omdat de vrouw voorbij vaart en daarom onbereikbaar is en uiteindelijk in het niets verdwijnt roept het gedicht een beeld op van de dood. De brug van Bommel wordt opeens een verbinding met gene zijde. Maar het schip vaart voorbij, zoals de tijd als een stroom voorbijgaat. Langzaam vaart het schip stroomafwaarts en verandert in een beeld dat universeel is en dat iedereen herkent. Het is het beeld van de gestorven zielen op weg naar de oneindigheid.

Ook als de nieuwe brug bij Bommel al lang geleden gesloopt zal zijn, zal dit beeld blijven bestaan. Het leeft voort als een beeld van het voortbestaan. Dit beeld is een beeld op zichzelf geworden. Dit beeld is een brug geworden, een metafoor voor wat we heel vanzelfsprekend vinden, maar wat helemaal niet vanzelfsprekend is. Waarom begrijpen we een tekst die we lezen? Waarom snappen we een film die we zien? Er is een brug tussen binnen en buiten die we niet kunnen zien. Het is de brug tussen taal en werkelijkheid. Pas als die brug opeens weg is weten we dat hij er was. Ook de klok ga je pas horen als hij ophoudt met tikken. Een vogel weet niet hoe hij vliegt en als hij zich dat bewust zou worden, valt hij prompt dood neer. We weten niet wat we doen als we lezen wat er staat, en als we dat zouden weten, zouden we er voor eeuwig het zwijgen toe doen. Zelfs tussen de eerste en de laatste zin.

Tussen haakjes, de eerste zin van het gedicht ‘Camden’ van Kees ’t Hart luidt als volgt:

Ik ging naar Bommel om de brug te zien wil zeggen dat de brug allang bekeken was / bijvoorbeeld als een plaatje in een boek / als beeld in een Polygoonjournaal / of als bericht in een verlaten krant / dat plotseling te midden van wat vissen lag.

Reageren is niet mogelijk.