Camus als spiegelbeeld
Wie schrijft verdubbelt zichzelf voortdurend, waardoor het echte leven iets van zijn echtheid verliest. Dat is de voorwaarde, maar ook de tragiek van het schrijverschap. Wie schrijft die blijft. Maar wie echt leeft, schrijft niet. Schrijven is een afwijking, een splitsing, een verminking van het leven. Wie schrijft kijkt voortdurend in de spiegel en denkt dat zijn spiegelbeeld het echte leven is. Toen Karuna opstond en zijn tanden ging poetsen verbeeldde hij zich even dat hij zijn eigen spiegelbeeld was die achter de spiegel vandaan was gekropen. Zijn linker hand was voortaan zijn rechter en zijn rechter zijn linker. Gelukkig zat zijn hoofd nog altijd boven en het hoofd van zijn spiegelbeeld ook.
Maar hoe kwam het dan, dat links en rechts gespiegeld waren en boven en onder niet? Opeens drong het met een schok tot hem door, dat iedereen op zijn kop liep. Sterker nog, hij liep zelf ook op mijn kop en daarom was zijn spiegelbeeld niet upside-down gespiegeld. Maar de spiegel had gelijk. Zijn spiegelbeeld stond wel degelijk op zijn kop. Hij vergat telkens weer dat zijn spiegelbeeld een halve radslag voorover moest maken, om in zijn eigen, ontspiegelde positie te komen.
Er komt een leeftijd’, schreef Camus, ‘dat een mens verantwoordelijk wordt voor zijn eigen gelaatstrekken.’ Dat lijkt een boude bewering, een slagzin bijna, waarin de hele existentialistische levenshouding van Camus wat al te pakkend is samengevat. En toch, er zit een kern van waarheid in die woorden. Karuna had iets met Camus. Als hij ’s ochtends zijn gezicht in de spiegel zag, was hij in eerste instantie geneigd de ontbrekende tand van deze tijd verantwoordelijk te houden voor zijn nog pijnlijk jeugdige uiterlijk. Hij had graag wat meer diepe rimpels gehad. Ook al werden op zijn voorhoofd wat aarzelende lijntjes zichtbaar, waarin hij soms vaag een schaakbord kon zien, dat patroon haalde het niet bij de diepe denkrimpels op die prachtige foto achter op de De mens in opstand, zijn eerste literaire reuzenpocket die hij zo’n vijftig jaar geleden als middelbare scholier had gekocht.
Camus kijkt daar niet in de richting van de camera, maar een beetje naar beneden, alsof hij vanaf het balkon van een schouwburg een blik werpt op het podium, waar de tijdgeest kennelijk in hoogst eigen persoon ten tonele wordt gevoerd. Zijn gezicht wordt van onderen aangelicht op een manier die zich onmogelijk in de alledaagse realiteit kan afspelen, misschien niet eens in het theater. Het clair-obscur van dit geënsceneerde effect geeft dit portret een tijdloze lading, alsof het geschilderd is door Georges de la Tour met de bedoeling nog eeuwen mee te kunnen.
Die onzichtbare lichtbron moet destijds een diepe indruk hebben nagelaten in het ontluikende zielenleven van menig vroegrijpe adolescent. Duidde dat licht niet op een diep verborgen geheim, iets wat de schrijver zag, maar je als lezer niet onder ogen kon krijgen. Camus leek iets te weten dat niet voor gewone stervelingen bestemd was. Je kon het alleen maar raden, proberen te lezen in die merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht, in die aandachtige en tegelijk aanwezig blik, gekweld en toch vol mededogen, ogen die zowel naar buiten als naar binnen leken te staren, maar bovenal in die indrukwekkende groeven op zijn voorhoofd. Daar openbaarde zich wat je noemt een schaakbord in het kwadraat. Het waren de sporen van een diep doorleefd bestaan, die Karuna nu – vijf decennia droever en wijzer – in zijn eigen gezicht zo mist. Leek hij maar een beetje op Camus! Hij was nu al weer twintig jaar ouder dan Camus ooit was geworden. En toch, aan zijn eigen voorhoofd zag hij het niet af.
Rond zijn zeventiende jaar was De mens in opstand voor Karuna een soort cultboek geweest. Met veel moeite had hij het helemaal uitgelezen, of beter gezegd gespeld tijdens een kampeervakantie in Frankrijk in de zomer van 1965. Dat jaar ging hij met enige tegenzin voor het laatst met zijn ouders mee. In hun ogen was Frankrijk vooral het land van Lourdes en Bernadette, wier gebalsemde lichaam lag opgebaard in Nevers. Afgezien van die twee verplichte bedevaartsoorden was het ook een toeristisch paradijs, waar je me een Fiat 600D precies in een maand helemaal doorheen kon rijden. ‘Fiat lux!’ placht zijn vader te zeggen. Hij kon zich echter een meer comfortabele vorm van pelgrimage voorstellen. Lezen op de achterbank van dat kleine vehikel was beslist geen sinecure en voor een verblijf op een camping municipal werd doorgaans maar één nacht uitgetrokken. Het aangename diende ook in de zomer met het nuttige te worden verenigd.
Er was immers altijd nog meer te zien. Romaanse kloosters, Romeinse aquaducten, prehistorische grotschilderingen, Uit dat oogpunt vormde het in etappes lezen van De mens in opstand een perfecte ontsnappingsroute die niet op de kaart van zijn vader stond aangegeven. Karuna zag het dan ook als een daad van metafysisch verzet tegen de sterren van Michelin. ’Ik verzet mij, dus ik besta’, zei jij zijn grote meester na. De Gorges du Tarn konden hem gestolen worden. De Pont du Gard kon de pot op. Hij was immers rijp voor de wijsbegeerte. Wat was passender dan deze verplichte ‘grand tour’ onder ouderlijk toezicht te combineren met een hoogst persoonlijke tour d’horizon door de wereldliteratuur, met zijn geliefde filosoof als gids voor onderweg.
Karuna had zich voorgenomen om elke dag één hoofdstuk verder te komen. Zo had hij Lucretius onderweg naar Amiëns leren kennen. Pascal in de buurt van Chateauroux, Markies de Sade in Lourdes en Nietzsche even voorbij Béziers. Nog altijd riepen die namen van schrijvers, die hij in dit boek voor het eerst had ontmoet, plaatsnamen in herinnering en kon hij tot op de dag van vandaag de geschiedenis van de filosofie globaal indelen in Franse departementen. De wegen van het geheugen zijn duister en ondoorgrondelijk. Kijkend naar een touretappe op tv herkende hij nog wel eens een brug. Dan kon het gebeuren dat hem opeens een rebelse passage uit De mens in opstand te binnen schoot, de blasfemische woorden bijvoorbeeld van één van die zonen van Kaïn die hem voorgoed verdreven hadden uit de Hof van Eden die zijn jeugd tot dan toe was geweest.
Dan hoorde Karuna opnieuw hoe Markies de Sade een aanslag op de schepping beraamde, de loop van de sterren wilde verstoren, het heelal zou verpulveren tot stof. Een rotschop voor de kosmos, als een aanval van miljoenen atoombommen. Dan zag hij zichzelf daar staan, een steen naar de hemel gooien en nog één keer vloeken: ‘Godisdoodverdomme!’ Waarom had niemand hem dat verteld? Waarom moest hij daar uitgerekend hier achter komen, ver van huis rijdend in een te kleine auto, alsof mijn hele jeugd werd samengeperst in dit benauwde koekblik op wielen.
Zo werd de laatste zomer in het paradijs van zijn vader een seizoen in de hel. ‘Je suis une poupée de cire, une poupée de salon‘, hoorde je de hele dag op de autoradio. Er was iets met dat liedje. De stem van France Gall had een ongekende aantrekkingskracht. Ze klonk als de lokroep van een Sirene. Alsof ze speciaal voor hem zong en hij haar alleen kon horen, hij die als een smachtende Odysseus zat vastgebonden aan de mast, zonder was in zijn oren zoals mijn dove ouders op de voorbank. Hoe het ook zij, hij voelde zich moederziel alleen op deze godverlaten aardkloot, als een wassen beeld in een wereld van karton.
Naarmate Karuna vorderde in zijn opstandige lectuur, groeide niet alleen zijn woede jegens de Schepper die schitterde door afwezigheid, maar ook zijn bewondering voor mijn denkbeeldige reisgenoot die onverstoorbaar verder trok langs kronkelige paden in het hooggebergte van de geest. Camus werd zijn heilige zonder God… in Frankrijk. Hij was te jong om hem nog tijdens zijn leven gekend te hebben, maar ook al oud genoeg om de mythe rond zijn persoon niet te kunnen ontlopen. Hij had de leeftijd waarop hij de gave ging verliezen om de dingen te zien zoals ze niet zijn, maar zich ook hardnekkig bleef verzetten tegen het onvolwassen verlangen volwassen te zijn.
In dat wankele evenwicht bood deze eenzame wijsgeer houvast. Hij was zijn maatje voor onderweg, zijn puberaal idool in het tranendal van dit bestaan. Hij viel voor die blik van hem die wegkijkt in een onbestemde verte. Uit die ogen sprak een heroïsche vorm van humaniteit. Want heroïek was toen nog heel gewoon. Met de regenjas nog aan, staand voor een boekenkast, vormde zijn rijzige gestalte het beeld bij uitstek van de charismatische vreemdeling. Want dat hoort een schrijver te zijn, dacht hij, een vreemdeling in de meest letterlijke zin van het woord. Ver van huis en juist daarom dichtbij. Hij keek je niet aan, maar je wist dat zijn blik niet alleen de Middellandse Zee had gezien, maar ook de diepste spelonken van de menselijke ziel. Zo’n schrijver kijkt ook niet. Hij schouwt.
Karuna hield van Camus, misschien nog meer van zijn gezicht dan van zijn werk. Het waren alleen zinnen die hem bijbleven, nooit de lijn van zijn betoog. Eigenlijk was het vooral de toon die dit proza voor hem tot literatuur verhief. Een toon die opeens kon doorklinken in het geluid van een oerzee die zonder ophouden op hetzelfde strand dezelfde wezens werpt, verbaasd te leven en onophoudelijk dezelfde woorden sprekend. Of in die smartelijke woorden over de waanzin van Nietzsche als bleek dat Dionysus’ naam slechts de dithyramben aan Ariadne onsterfelijk had gemaakt. Wanneer de echo van zo’n ronkende zin was verstomd, werd hij bevangen door een eerbiedige stilte, dezelfde gelatenheid die je opeens kon aantreffen op een marktplein in de middagzon.
De stilte van Saint Yrieux bijvoorbeeld, zo’n dorpje onderweg, waar je doorheen reed om nooit meer terug te komen. Krampachtig probeerde hij die plaatsnamen in zijn geheugen op te slaan, terwijl hij met zijn potlood de zinnen onderstreepte die zijn verwondering hadden gewekt. In dat soort zinnen van Camus zat ook een vreemd muziekje. Ze bleven hangen in je hoofd alsof je ze stilletjes mee kon neuriën, altijd maar denkend aan dat hoge voorhoofd, beroofd van herinneringen aan een verloren vaderland en van de hoop op een beloofd land (opnieuw met potloodstreep).
Camus was een idool dat alles mee had, zelfs een tragische dood. Soms zag hij zijn milde glimlach in een flits voor zich, voor eeuwig bevroren op een wonderlijk ongeschonden gelaat tussen het verwrongen plaatijzer van een autowrak. Die fatale crash had nog maar vijf jaar tevoren plaatsgevonden op een lage rechte weg in het departement Seine et Marne. Vier januari 1960, zo dacht hij bij zichzelf op de krappe achterbank van zijn vaders Fiat, moest de dag zijn geweest dat de filosofie was doodgegaan. Camus keek de wereld in zoals James Dean dat ook had gedaan. Met de kraag omhoog, zo had hij hem het liefst voor ogen, lopend op straat, nooit op de stoep maar altijd dwars door de plassen zonder ooit natte voeten te krijgen.
Hij was een spiegelbeeld, waarin hij alles kwijt kon, ondanks – of misschien wel omdat – hij hem nooit precies begreep. Dat hoefde ook niet, want alles wat zijn bevattingsvermogen te boven ging behoorde immers tot het domein van het absurde. Zonder de menselijke geest, zo leerde zijn gids, kon het absurde niet bestaan. Het zat in het denken zelf en dus ook in hem. Het was een vicieuze cirkel, het rotsblok van Sisyphus. Die eindeloze arbeid stond hem helder voor ogen bij het lezen van al die duistere passages die hem heel wat keren uit het raampje van de auto deden staren.
Het was in Nevers, waar Karuna aan het laatste hoofdstuk begon van De mens in opstand. De camping lag aan de oever van de Loire, waarin het water loom voorbij stroomde, slechts gehinderd door wat kleine eilanden, begroeid met struikgewas. ’s Avonds als hij de lantaarns van de stad zag oplichten en de lucht rood kleurde boven de torens van de kathedraal, vermengden de woorden van Camus zich met de herinnering aan het bleke gezicht van Bernadette. Hij had haar zien liggen in een glazen sarcofaag. Streng verboden te fotograferen stond bij de ingang van de kapel.
Haar huid leek van albast, haar oogleden zwevende vliezen waar niets meer onder zat. Geen ogen in ieder geval die het stralende licht van de heilige maagd hadden gezien, alleen maar opgevulde holtes en daarachter een lege schedel. Ze had hem doen denken aan Sneeuwwitje, voor duizend jaar wegdromend om wellicht ooit te worden wakker gekust door een verre prins. Haar laatste woorden leken op haar lippen bestorven te liggen. Heel even meende hij ze nog te horen, fluisterend zacht maar duidelijk verstaanbaar. ‘Hiroshima mon amour, poupée’de cire, poupée de son.’
Woedend was hij, maar op wie? Het liefst had jij die pop van was zien verpulveren in het verblindend licht van zijn flitser. Als Sade had hij de loop van de sterren willen verstoren om één moment haar naakte lichaam te zien, haar te verkrachten onder de ogen van al die beminde gelovigen die van heinde en verre gekomen waren om het wonder van haar ongeschonden gelaat te kunnen aanschouwen. Maar haar lichaam was dood, morsdood, nog doder dan de stad Nevers, waar in honderd jaar niets veranderd leek.
Op weg naar huis zag Karuna alles wat hij gelezen had nog één keer aan hem voorbijgaan, de vreemde muziekjes in al die prachtige zinnen van Camus voegden zich aaneen tot een weemoedige melodie in een treurige, maar diep menselijke nouvelle-vaque film. Aarzelend tussen heimwee naar Frankrijk en heimwee naar huis had hij medelijden met zichzelf. Beroofd als hij zich voelde van de kleine geborgenheden van mijn jeugd, verlangde hij naar zijn eerste vakantie zonder Fiat.
Hij wilde Frankrijk zelf ontdekken, zijn eigen heilige plaatsen bezoeken, het graf bijvoorbeeld van Camus op het kerkhof van Lourmarin in het departement Vaucluse. En niet te vergeten het gehucht Villeblevin aan de lange rechte weg tussen Sens en Parijs. De allerlaatste zin van De mens in opstand toonde nog één keer een groots panorama, een nieuwe ziel voor onze tijd, waarvan niets en niemand is uitgesloten, als de mens de mens wil begrijpen en aanvaarden wil de grens door het licht van het heldere denken gesteld (zijn laatste potloodstreep).
Karuna sloeg het boek dicht en keek nog lang naar het hoge voorhoofd op de achterflap, zijn geliefde spiegelbeeld, mijmerend over een nieuwe dageraad na de dood van de filosofie, zonder ook maar een moment te beseffen dat hij een zomer in Frankrijk onder zijn ogen voorbij had zien gaan. Negen maanden later zou zijn vader overlijden en de Fiat worden verkocht.